ECLI:NL:CRVB:2016:1479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
15/837 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na arbeidsongeschiktheid door psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die eerder als medewerker entreebalie werkte, had zich opnieuw arbeidsongeschikt gemeld na een periode van ziekte. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 19 februari 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv niet onjuist was en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten over haar beperkingen en de onjuistheid van de maatmanfunctie, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.

Uitspraak

15/837 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 december 2014, 14/78 84 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van liet Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 april 2016

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 26 februari 2016, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker entreebalie, in een omvang van (ongeveer) 18 uur per week. Na uitval op 30 maart 2009 wegens psychische klachten, ontving zij ziekengeld tot 21 maart 2011 de datum met ingang waarvan zij zich weer arbeidsgeschikt had gemeld. Zij is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit die uitkeringssituatie heeft zij zich op 22 februari
2012 wegens dezelfde klachten opnieuw arbeidsongeschikt gemeld.
1.2.
Bij besluit van 21 maart 2014 heeft het Uwv, gelet op de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellante met ingang van 19 februari 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3.
Bij besluit van 9 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, in lijn met de adviezen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het
bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 maart 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.1.1.
Over de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv meer beperkingen hadden moeten aannemen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep A. Mirza de dossiergegevens van appellante heeft bestudeerd en oriënterend lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Voorts heeft Mirza uiteengezet dat en waarom hij de door appellante ingeschakelde medisch adviseur
dr. M. Eeftinck Schattenkerk, chirurg (np) niet volgt in diens oordeel dat de uitkomsten van een op verzoek van een verzekeringsarts ─- in het kader van de uitvoering van de Ziektewet ─- door psychiater K. Foeken verrichte expertise, zoals vervat in het rapport van die psychiater van 10 oktober 2013 onjuist zijn vertaald in de Functionele Mogelijkhedenljst (FML) van
5 maart 2014. Ook de door appellante ingebrachte verklaringen van een osteopaat, fysiotherapeut en ontspanningstherapeut hebben Mirza geen aanleiding gegeven om de FML te wijzigen. De rechtbank heeft de reactie van Mirza op de in beroep ingebrachte medische stukken als afdoende beoordeeld.
2.1.2.
De rechtbank heeft over de medische grondslag verder nog overwogen dat in de door de gemachtigde van appellante ter zitting voorgedragen reactie van medisch adviseur Eeftinck Schattenkerk, deze arts zijn eerdere conclusie handhaaft dat de uitkomst van de psychiatrische expertise van Foeken niet correct in de FML is neergelegd. Nu deze medisch adviseur geen deskundige is op het gebied van de psychiatrie, hij appellante niet zelf heeft gezien en zijn eerdere constateringen herhaalt, heeft de rechtbank overwogen aan die reactie niet de waarde te kunnen hechten die appellante eraan gehecht wenst te zien.
2.1.3.
De rechtbank heeft overwogen dat, nu de medische beoordeling door de verzekeringsartsen niet onvolledig en niet onjuist is te achten, geen aanleiding bestaat tot benoeming van een deskundige.
2.2.1.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat de ter zitting namens appellante ter zake naar voren gebrachte gronden in beginsel wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten. Volgens de rechtbank valt niet in te zien dat die gronden niet reeds in het beroepschrift naar voren hadden kunnen worden gebracht. Omdat evenwel het Uwv ter zitting wel in staat bleek inhoudelijk op die gronden te reageren, heeft de rechtbank overwogen niettemin aandacht te besteden aan die beroepsgronden.
2.2.2.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar opvatting dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor haar niet passend zijn. De rechtbank heeft daarbij onder meer gelet op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 8 juli 2014 verstrekte toelichting.
2.2.3.
Evenmin heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter de opvatting van appellante dat de maatmanfunctie niet juist is bepaald. Appellante heeft in dit verband naar voren gebracht dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van de functie medewerker entreebalie in een omvang van 18 uur per week. Volgens appellante had moeten worden uitgegaan van de door haar daaraan voorafgaand beklede functie van medewerker bedrijfsvoering in een omvang van
32 uur per week.
2.2.4.
De rechtbank heeft in dit kader onder meer overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:20l3:CA2725), de maatgevende arbeid bij wijze van hoofdregel moet worden bepaald op de functie die een verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Die functie is in dit geval de functie van medewerker entreebalie. Dat het vertrek uit de voorlaatste functie van medewerker bedrijfsvoering niet geheel vrijwillig was, maar het gevolg van een arbeidsconflict, acht de rechtbank niet relevant voor de vaststelling van de maatgevende arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gewezen op haar diverse psychische en lichamelijke aandoeningen. Zij houdt staande dat haar belastbaarheid door de verzekeringsartsen van het Uwv te positief is ingeschat. In verband met die te positieve inschatting van haar belastbaarheid, acht appellante zich niet in staat tot het verrichten van de werkzaamheden, verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. Appellante verwijst andermaal naar het door haar reeds ingebrachte rapport van haar medisch adviseur van 10 september 2014, naar de - ter zitting van de rechtbank voorgelezen reactie van die adviseur van 19 november 2014 op het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Mirza van 31 oktober 2014 en naar alle overige door haar reeds eerder ingebrachte informatie van behandelaars.
3.2.
Appellante houdt ook staande dat van een onjuiste maatmanfunctie is uitgegaan, waartoe ze onder meer stelt dat zij in de functie medewerker entreebalie slechts gedurende drie weken heeft gewerkt alsmede dat haar voorgaande dienstverband niet op haar eigen verzoek is aangepast naar minder uren dan voorheen.
3.3.
In meer algemene zin stelt appellante ten slotte dat zij ter zitting van de rechtbank de indruk kreeg dat de rechter vooringenomen was. Appellante is van mening dat de rechtbank ten onechte geen gehoor heeft gegeven aan haar verzoek om, nu er onvoldoende tijd was om de schriftelijke reactie van de medisch adviseur van 19 november 2014 nog in te brengen in de procedure, de zaak aan te houden en nog geen uitspraak te doen. Voorts meent appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het (eerst) ter zitting naar voren brengen van een aantal arbeidskundige gronden in strijd is met de goede procesorde. Ook hieruit blijkt volgens appellante de vooringenomenheid van de rechter.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.1.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat niet is gebleken van enig aanknopingspunt voor de stelling van appellante dat sprake zou zijn geweest van vooringenomenheid bij de rechtbank. De rechtbank heeft, ondanks de door haar in de aangevallen uitspraak geformuleerde bezwaren over het inbrengen van arbeidskundige beroepsgronden (eerst) ter zitting, die gronden wel alle inhoudelijk besproken en beoordeeld. Nu de rechtbank aldus geen voor appellante nadelige gevolgen heeft verbonden aan de door haar – - in beginsel – - geconstateerde strijd met de goede procesorde, heeft appellante geen belang bij een oordeel daarover van de Raad.
4.2.2.
Ook heeft appellante ter zitting van de rechtbank ruimschoots de gelegenheid gekregen, onder meer door de aan haar gemachtigde geboden gelegenheid om meergenoemde reactie van haar medisch adviseur voor te dragen, om haar eigen opvatting over de voor haar geldende beperkingen nader te onderbouwen. Niet valt in te zien dat de weigering door de rechtbank om de zaak aan te houden op enigerlei wijze in verband valt te brengen met een vooringenomen opstelling van de rechtbank. Appellante is ook in hoger beroep niet erin geslaagd de noodzaak tot aanhouding door de rechtbank aannemelijk te maken.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden, wordt gevolgd. Dat geldt ook voor de door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in overwegende mate een herhaling van wat zij reeds eerder heeft aangevoerd. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere
objectief-medische gegevens ingebracht die kunnen dienen ter onderbouwing van de door haar staande gehouden eigen opvatting over haar beperkingen en haar belastbaarheid. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de nadere reactie van 19 november 2014 van de medisch adviseur Eeftinck Schattenkerk, welke reactie in hoger beroep alsnog op schrift in het geding is gebracht, slechts een herhaling inhoudt van eerdere constateringen van die adviseur en een ongemotiveerde betwisting van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad merkt hierbij nog op dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend is uiteengezet dat gelet op de mate en ernst van de psychische klachten van appellante, zoals deze ook naar voren komen uit het expertiseverslag van psychiater Foeken, de voor appellante in aanmerking genomen beperkingen volstaan.
4.4.
Ook wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat, gegeven de juistheid van de voor appellante van toepassing geachte beperkingen, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies terecht als voor haar passend zijn aangemerkt.
4.5.
Ten slotte stelt de Raad zich ook achter de verwerping door de rechtbank van de beroepsgrond van appellante dat als de voor haar maatgevende arbeid ten onrechte door het Uwv haar functie als medewerker entreebalie in een omvang van 18 uur per week is aangehouden. Terecht heeft de rechtbank gewezen op vaste rechtspraak, als hiervoor onder rechtsoverweging 2.2.4 vermeld, dat als hoofdregel de maatgevende arbeid dient te worden gesteld op de functie die een verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Er is niet kunnen blijken van enige bijzondere omstandigheid die noopt tot het maken van een uitzondering op die hoofdregel, zoals bijvoorbeeld de situatie dat appellante om medische redenen de door haar eerder vervulde functie van medewerker bedrijfsvoering in een omvang van 32 uur per week heeft moeten verruilen voor de door haar laatstelijk vervulde functie met een minder grote arbeidsomvang. De enkele omstandigheid dat appellante, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, haar voorlaatste functie niet geheel vrijwillig, maar als gevolg van een arbeidsconflict heeft moeten prijsgeven, noch de omstandigheid dat zij haar laatste functie voorafgaande aan de uitval slechts enkele weken heeft vervuld, kan dienen als een toereikende uitzondering op voormelde hoofdregel.
5. Uit de overwegingen onder 4.2.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP