ECLI:NL:CRVB:2016:1461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
14/5785 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van banktegoed en kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die van 9 juni 2008 tot en met 31 juli 2010 en vanaf 6 december 2010 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor het onderzoek was een signaal van de Belastingdienst over een banktegoed van € 11.022,- dat appellante in 2010 op een bankrekening had staan. Het bestuur heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere bankafschriften zijn opgevraagd en appellante is gehoord.

De onderzoeksresultaten leidden tot een besluit van het Drechtstedenbestuur om de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2008 tot en met 31 maart 2011 deels te herzien en deels in te trekken, met een terugvordering van € 13.248,74. Het bestuur stelde dat appellante niet had gemeld over de kasstortingen op haar bankrekening, wat in strijd was met haar wettelijke inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat zij het tegoed op de bankrekening voor een derde in bewaring had genomen en niet zelf over het tegoed kon beschikken. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over het tegoed kon beschikken. De verklaringen van de derde partij waren inconsistent en er ontbraken objectieve gegevens die haar standpunt konden ondersteunen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

14/5785 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 september 2014, 13/6711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Badenbroek-de Graaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Badenbroek-de Graaf. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Euser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving over de perioden van 9 juni 2008 tot en met 31 juli 2010 en vanaf
6 december 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), vanaf 1 oktober 2008 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellante in 2010 een tegoed van € 11.022,- op een bankrekening had staan, heeft de afdeling Handhaving voor het bestuur een nader onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de afdeling Handhaving onder meer dossieronderzoek verricht, bankafschriften bij appellante opgevraagd en appellante op
20 september 2011 gehoord. Appellante heeft bankafschriften overgelegd van onder meer een op haar naam gestelde bankrekening bij de ABN AMRO met nummer [bankrekeningnummer] (bankrekening). Op deze bankrekening hebben van 23 september 2008 tot en met 24 maart 2011 een bijschrijving van een andere bankrekening van appellante en diverse stortingen plaatsgevonden. Voorts heeft appellante een ongedateerde verklaring van [naam F] (F) overgelegd, waarin deze verklaart dat hij een bedrag van € 15.000,- van appellante heeft ontvangen en dat hij haar dit bedrag in de laatste tien jaren heeft gegeven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 februari 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van
13 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 september 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2008 tot en met 31 maart 2011 deels te herzien en deels in te trekken en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.248,74 van appellante terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellante in deze periode beschikte over een bankrekening waarop diverse kasstortingen zijn gedaan, waarvan zij, in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting bij het bestuur geen melding heeft gemaakt. Omdat appellante de herkomst van de kasstortingen op de bankrekening niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft het bestuur de bedragen aangemerkt als inkomsten van appellante in de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante met de in 1.2 vermelde verklaring, een in beroep overgelegde verklaring van F en een ter zitting van de rechtbank door F afgelegde verklaring niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het op de bankrekening staande tegoed voor F in bewaring heeft genomen en niet over het op de bankrekening staande tegoed kon beschikken. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante op
20 september 2011 heeft verklaard dat zij het bedrag van € 11.022,- heeft teruggegeven, terwijl F in zijn eerste verklaring stelt dat hij € 15.000,- van appellante heeft ontvangen. In zijn tweede verklaring stelt F dat hij vanaf 2007 in totaal € 15.000,- aan appellante in bewaring heeft gegeven, terwijl uit het overzicht van de stortingen in het rapport blijkt dat over de periode van september 2008 tot en met maart 2011 een bedrag van € 18.280,- is gestort. Ook komt de periode “vanaf 2007” niet overeen met het in de eerste verklaring van F genoemde tijdvak van “de laatste tien jaren”. F heeft voorts desgevraagd ter zitting niet eenduidig kunnen verklaren gedurende welke periode hij het geld aan appellante heeft gegeven en evenmin kunnen specificeren om welke bedragen het ging. De omstandigheid dat, vanwege het tijdsverloop en het ontbreken van objectieve en verifieerbare gegevens die haar betoog zouden kunnen ondersteunen, achteraf niet meer kan worden gereconstrueerd om welke periode en welke bedragen het gaat, dient voor rekening en risico van appellante te komen. Verweerder heeft de stortingen terecht aangemerkt als inkomsten in de maanden waarin de stortingen werden verricht.
3. Appellante heeft in hoger beroep, met overlegging van een verklaring van F van 23 februari 2016, opnieuw aangevoerd dat zij het op de bankrekening staande tegoed op verzoek van F voor hem in bewaring heeft genomen en niet zelf over het tegoed kon beschikken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 1 september 2008 tot en met 31 maart 2011.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de in de periode in geding op haar naam staande bankrekening bij het bestuur geen melding te maken. Verder staat vast dat op de bankrekening in deze periode een overboeking van een rekening van appellante van € 4.400,- (bij opening rekening op 23 september 2008) en kasstortingen variërend van € 100,- tot € 3.000,- hebben plaatsgevonden tot een totaalbedrag van € 18.280,-. Ook staat vast dat van de bankrekening op 24 en 26 maart 2011 bedragen zijn opgenomen, in totaal zes maal, tot een totaalbedrag van € 14.060,-.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante daarin is geslaagd.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de bankrekening en de daarop gestorte geldbedragen is een herhaling van wat zij al in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat uit de bankafschriften niet kan worden afgeleid dat de gestorte bedragen bestemd waren voor anderen dan de rekeninghouder. Verder ontbreken objectieve en verifieerbare stukken die het standpunt van appellante over de herkomst en het doel van de kasstortingen ondersteunen. Ook met de in hoger beroep door appellante overgelegde verklaring van F dat hij het geld dat hij overspaarde uit zijn inkomen uit de [naam VOF] aan appellante in bewaring gaf omdat hij bijna nooit thuis is en appellante wel, dat hij vanuit zijn cultuur niet gewend is om geld op een bank te zetten en dat appellante het geld niet mocht gebruiken omdat het zijn spaargeld was, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over het tegoed op de bankrekening kon beschikken. De stortingen op de bankrekening van appellante zijn immers op geen enkele manier aan de hand van objectieve gegevens te herleiden naar F en bovendien zijn de verklaringen van F achteraf opgesteld en wisselend van inhoud.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en M. ter Brugge als leden, tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD