ECLI:NL:CRVB:2016:1442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
15/7366 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening studiefinanciering en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De verzoeker had hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omdat hij niet meer ingeschreven stond bij een onderwijsinstelling. De minister had de studiefinanciering per 1 januari 2012 beëindigd en een bedrag van € 2.308,74 teruggevorderd voor de periode waarin de verzoeker onterecht studiefinanciering ontving.

De rechtbank had het beroep van de verzoeker ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de minister bevoegd was om de studiefinanciering te beëindigen. De verzoeker was sinds 31 december 2011 uitgeschreven bij zijn onderwijsinstelling, wat betekende dat hij geen recht meer had op studiefinanciering. De verzoeker betwistte de uitschrijving en stelde dat deze onterecht was, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de uitschrijving een zaak was tussen de verzoeker en de onderwijsinstelling.

De voorzieningenrechter heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen beletselen waren om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en dat de verzoeker zich tot zijn onderwijsinstelling moest wenden als hij het niet eens was met de uitschrijving. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier.

Uitspraak

15/7366 WSF, 15/7367 WSF-VV
Datum uitspraak: 12 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2015, 15/603 (aangevallen uitspraak), op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 31 oktober 2015
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter van de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend en gereageerd op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Verzoeker is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 14 juli 2012, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2015 (bestreden besluit), heeft de minister het recht van verzoeker op studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 beëindigd, omdat verzoeker vanaf die datum niet meer staat ingeschreven bij een onderwijsinstelling. Voorts heeft de minister bij dit besluit het aan verzoeker over de periode van januari 2012 tot en met juni 2012 uitgekeerde bedrag aan studiefinanciering van
€ 2.308,74 teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was de minister bevoegd het recht van verzoeker op studiefinanciering per 1 januari 2012 te beëindigen en heeft de minister een bedrag van € 2.308,74 terug kunnen vorderen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de door de minister overgelegde afdruk van het Basisregister Onderwijs en uit het door verzoeker overgelegde advies van de Landelijke Klachtencommissie Onderwijs blijkt dat verzoeker sinds 31 december 2011 is uitgeschreven bij zijn onderwijsinstelling. Nu verzoeker sinds 31 december 2011 is uitgeschreven bij zijn onderwijsinstelling, bestond er voor hem vanaf dat moment geen recht meer op studiefinanciering. Het recht op studiefinanciering is immers, gelet op artikel 2.4 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), gekoppeld aan de inschrijving bij een onderwijsinstelling.
3. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Verzoeker heeft in dit kader betoogd dat hij ten onrechte per 1 januari 2012 is uitgeschreven bij zijn onderwijsinstelling.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.1.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de ingediende beroepsgronden en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd volledig. De uitschrijving als student is een zaak tussen de onderwijsinstelling en de student, zoals verzoeker overigens in antwoord op een vraag van de Raad ook heeft erkend. De voorzieningenrechter wijst in dit verband, evenals de rechtbank, op de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1600. Verzoeker dient zich dus tot zijn onderwijsinstelling te wenden als hij het niet eens is met de uitschrijving en/of de redenen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Indien verzoeker meent dat hij als gevolg van de uitschrijving schade heeft geleden en/of kosten heeft gemaakt, dient hij zich eveneens te wenden tot de onderwijsinstelling. Anders dan verzoeker blijkbaar meent, is het niet mogelijk om in een geschil tussen verzoeker en de minister een oordeel te geven over de juistheid van het handelen van een onderwijsvrijstelling.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra

CVG