ECLI:NL:CRVB:2016:1428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
15/3430 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na medische herbeoordeling

In deze zaak gaat het om de herziening van de WIA-uitkering van appellante, die in verband met klachten na een auto-ongeval een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft ontvangen. De Centrale Raad van Beroep behandelt de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die eerder de besluiten van het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft beoordeeld. De Raad volgt het oordeel van de onafhankelijke deskundige, die heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellante niet goed zijn vertaald in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter voldoende gemotiveerd dat de door de deskundige vastgestelde beperkingen reeds in voldoende mate in de FML zijn vastgelegd. De Raad concludeert dat appellante de voor haar geselecteerde functies kan verrichten en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De hoger beroepen van appellante worden afgewezen, en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt eveneens afgewezen.

Uitspraak

15/3430 WIA, 15/3431 WIA
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
10 april 2015, 12/2758 (aangevallen uitspraak 1) en 13/448 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016 waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Voor appellante is mr. J.H.A. Nieste, advocaat en opvolgend gemachtigde, verschenen, bijgestaan door H.J.A. Aerts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster verkoop binnendienst. In verband met klachten ten gevolge van een auto-ongeval heeft het Uwv haar met ingang van 7 december 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Naar aanleiding van een medische en arbeidskundige herbeoordeling is appellante bij besluit van 21 november 2011 meegedeeld dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid is gewijzigd en dat zij met ingang van 1 februari 2012 55 tot 65% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 april 2012 (bestreden
besluit 1) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan zijn een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2012 met bijhorende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 april 2012 ten grondslag gelegd. Op grond van de door appellante gebruikte medicatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de FML nog een beperking bij persoonlijk risico in arbeid toegevoegd. Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep bij de rechtbank ingesteld. Hangende deze beroepsprocedure heeft het Uwv op 25 oktober 2012 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante gesteld op 67,58% (bestreden besluit 2). Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft die beroepsprocedure tevens betrekking op het bestreden besluit 2.
1.2.
Op 24 juli 2012 is appellante opnieuw door een verzekeringsarts gezien. Gelet op de klachten van appellante, met name chronische vermoeidheid en atypische nekklachten na een whiplashtrauma, heeft de verzekeringsarts aanleiding gezien om rekening te houden met energetische beperkingen en beperkingen voor zware fysieke belasting van de nek. De verzekeringsarts heeft de FML van 30 maart 2012 onderschreven en geconcludeerd dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen. Bij besluit van 16 augustus 2012 is appellante meegedeeld dat haar uitkering ingevolge de Wet WIA ongewijzigd is gebleven. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 december 2012 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2012 ten grondslag gelegd. Appellante heeft ook tegen het bestreden besluit 3 beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
Naar aanleiding van het op verzoek van de rechtbank uitgebrachte deskundigenrapport van 31 juli 2013 van professor A.J.M. Loonen, in de bij haar aanhangige zaak 12/2758, heeft de rechtbank op 8 juli 2014 een tussenuitspraak gedaan. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat bij appellante, die op zijn verzoek tevens is onderzocht door een psychiater en psychologe sprake is van een biopsychosociaal disfunctioneren op basis van ziekte of gebrek, te weten chronisch vermoeidheidssyndroom en myalgische encephalomyelitis. Tevens is sprake van een beperkte psychische draagkracht. Kennelijk zijn deze beperkingen, aldus de deskundige, binnen het stramien van de Uwv-verzekeringsgeneeskunde en arbeidskundige analyse niet goed te plaatsen. Volgens de deskundige dient de verzekeringsarts, gelet op de specifieke problematiek van appellante, bij zijn beoordeling de opvattingen van de behandelend neuroloog te betrekken, omdat die meer valide zijn dan de formele beoordelingscriteria die het Uwv hanteert. Daarbij wordt de problematiek van appellante gecompliceerd, doordat zij ontkent psychische klachten te hebben. De deskundige heeft te kennen gegeven dat uitzicht op herstel gering is zolang die situatie niet wordt doorbroken. Ook kan niet worden uitgesloten dat bij appellante tevens sprake is van een andere neurologische progressieve degeneratieve aandoening. Uit de door de rechtbank aan de deskundige gestelde vragen blijkt dat de deskundige de FML op geen enkel onderdeel kan onderschrijven, omdat hij de beoordelingscriteria van de FML niet kent en niet weet in hoeverre deze criteria valide zijn in geval van een ziekte zoals van appellante. De deskundige heeft de belastbaarheid van appellante op alle onderdelen gering geacht zolang appellante zich niet voor de bij haar aanwezige psychische stoornis(sen) laat behandelen. De door de verzekeringsarts opgenomen urenbeperking tot maximaal 30 uur per week heeft de deskundige evenmin onderschreven. Op 9 september 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een reactie op het deskundigenrapport gegeven. De deskundige heeft in zijn reactie van 8 oktober 2013 het standpunt herhaald dat de door het Uwv gehanteerde systematiek, gelet op de problematiek van appellante, niet valide is en heeft benadrukt dat het ziektebeeld van appellante objectiveerbaar is.
1.4.
Bij de in 1.3 genoemde tussenuitspraak heeft de rechtbank het Uwv op grond van
artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld om het door haar geconstateerde gebrek aan het bestreden besluit 2 te herstellen. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv meegegeven dat het gebrek kan worden hersteld met een nadere motivering van het besluit waarin expliciet wordt ingegaan op de door de deskundige vastgestelde gebreken en op welke wijze deze al dan niet in de FML dan wel in de vastgestelde urenbeperking vertaald zouden moeten worden en waarom. Bij rapport van 15 juli 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de rechtbank gevraagde nadere motivering gegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank bepalingen over proceskosten en griffierecht gegeven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 15 juli 2014 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd op welke wijze het door de deskundige vastgestelde ziektebeeld is vertaald in de FML en waarom er geen bijkomende beperkingen zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarbij uitgegaan van het ziektebeeld zoals door de deskundige is geschetst: chronisch vermoeidheidssyndroom, aanwijzingen voor een verhoogde neiging tot somatisatie, aanwijzingen voor dwangmatigheid, extreme traagheid en geheugendefecten en beperkte psychische draagkracht. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is met de chronische vermoeidheid rekening gehouden door beperkingen aan te nemen op handelingstempo, werksituaties zonder veelvuldige deadlines en productiepieken, het aannemen van velerlei fysieke beperkingen en beperkingen op werktijden (niet ’s nachts, gemiddeld 6 uur per dag, 30 uur per week). Door het in de FML opnemen van beperkingen voor handelingstempo, werksituaties zonder veel storingen en onderbrekingen en veelvuldige deadlines en productiepieken is voorts rekening gehouden met appellantes dwangmatigheid en traagheid. Betreffende de psychische klachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat hiervoor voornamelijk beperkingen voor het sociaal functioneren zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de mogelijke aanwezigheid van andere neurologische pathologie buiten beschouwing gelaten gelet op het speculatieve karakter ervan en heeft voldoende gemotiveerd waarom voor de mogelijke geheugendefecten geen beperking wordt aangenomen op het onderdeel herinneren. De rechtbank heeft ten slotte geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat appellante medisch niet in staat zou zijn om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Met verwijzing naar wat in de aangevallen uitspraak 1 is overwogen, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 30 maart 2012 vastgelegde beperkingen. Vervolgens heeft de rechtbank, gelet op de onderzoekshandelingen van de verzekeringsartsen waarbij tevens kennis is genomen van alle medische klachten van appellante, geen aanleiding gezien om het medische onderzoek onzorgvuldig te achten, aangezien deze artsen over voldoende informatie beschikten om tot een beoordeling te komen.
4. In de hoger beroepen heeft appellante aangevoerd dat zij zich met de aangevallen
uitspraak 1 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand zijn gelaten niet kan verenigen en heeft zij de juistheid van de aangevallen uitspraak 2 betwist. Appellante is van mening dat – samengevat – haar medische beperkingen ernstig zijn onderschat. Zij kan de geselecteerde functies niet verrichten waardoor zij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht voor het verrichten van werkzaamheden. Volgens appellante wordt zij in die mening gesteund door de haar behandelende internisten, neuropsychiater en neuroloog alsmede door de bevindingen en conclusies van de rechtbankdeskundige professor Loonen. Betreffende die bevindingen heeft appellante erop gewezen dat het vaste rechtspraak is dat het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Volgens appellante zijn geen feiten en omstandigheden aan te wijzen op grond waarvan van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Het door het Uwv ingebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2014 is volgens appellante daartoe onvoldoende. Appellante heeft gegrondverklaring van haar hoger beroepen bepleit alsmede toekenning van een
WIA-uitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Tot slot heeft appellante om vergoeding van wettelijke rente verzocht.
5. In verweer heeft het Uwv gesteld dat appellante dezelfde gronden van bezwaar en beroep heeft aangevoerd en er geen nieuwe medische gegevens zijn aangedragen die van belang zijn voor de beide data in geding.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
6.1.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige wordt gevolgd, tenzij sprake is van omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op deze regel. Anders dan appellante en met de rechtbank wordt geoordeeld dat er van dergelijke omstandigheden in het onderhavige geval sprake is. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat hij de vragen met betrekking tot de FML niet heeft beantwoord, omdat hij de systematiek daarvan niet kent en op grond daarvan dus geen conclusies kan trekken. De deskundige heeft de FML als niet valide voor de problematiek van appellante terzijde geschoven. Hierdoor heeft de deskundige niet specifiek per onderdeel aangegeven of er volgens hem bepaalde beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Daardoor is onduidelijk gebleven op welke wijze de bevindingen van de deskundige betrekking hebben op de mate van belastbaarheid van appellante en op welke wijze deze in een FML zou moeten worden verwerkt. De enkele verwijzing van de deskundige naar een door de behandelend neuroloog ingevulde FML is daartoe onvoldoende. Bovendien is de opmerking van de deskundige over de urenbeperking niet bruikbaar. Daarmee is het deskundigenrapport en de daarbij behorende vraagstelling te weinig toegespitst op objectief vastgestelde beperkingen ten tijde van de datum in geding, zodat de rechtbank de deskundige niet in zijn oordeel behoefde te volgen.
6.2.
Geoordeeld wordt dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2014 voldoende houvast biedt om een afgewogen oordeel te geven over de door het Uwv gemaakte beoordeling van appellantes arbeidsongeschiktheid op de datum in geding van
1 februari 2012. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voormeld rapport inzichtelijk en toereikend heeft gemotiveerd dat de door de deskundige vastgestelde beperkingen reeds in voldoende mate in de FML zijn vastgelegd. Betreffende de energetische belastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de combinatie van de voor appellante aangenomen beperkingen (geen hoog handelingstempo, geen veelvuldige deadlines of productiepieken, velerlei fysieke beperkingen qua dynamische handelingen en statische houdingen, beperkingen op werktijden) en de gestelde voorwaarden in arbeid resulteren in een forse beperking wat betreft de inspanningstolerantie van appellante en recht doen aan haar stoornissen op het gebied van functioneren als gevolg van ziekte. Bovendien is er voor appellante in overeenstemming met de FML voldoende tijd om na inspanning te recupereren. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht waaruit volgt dat het voorgaande onjuist zou zijn. Uitgaande van de juistheid van de FML moet het ervoor worden gehouden dat appellante de voor haar geselecteerde functies kan verrichten.
6.3.
Uit wat in 6.1 en 6.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat deze uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevallen. Het verzoek om toekenning van wettelijke rente moet worden afgewezen.
Aangevallen uitspraak 2
6.4.
In hoger beroep heeft appellante de beroepsgronden herhaald die zij bij de rechtbank had aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om het medische onderzoek onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond, kennis genomen van alle klachten van appellante en informatie van de behandelend neuroloog bij zijn onderzoek betrokken. Er wordt geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht op grond waarvan het tegendeel zou moeten worden aangenomen.
6.5.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd. Het verzoek om toekenning van wettelijke rente moet worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
  • wijst de verzoeken om vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en A.I. van der Kris en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.L. van den IJssel

AP