In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een WW- en ZW-uitkering van appellante door het Uwv, alsook de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellante, die in dienst was bij een uitzendbureau, had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. Het Uwv concludeerde op basis van een onderzoek dat appellante in de periode van 14 mei 2007 tot en met 30 september 2008 werkzaamheden had verricht voor het uitzendbureau, wat leidde tot de intrekking van haar uitkeringen en de terugvordering van onterecht betaalde bedragen. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar het Uwv had in hoger beroep de eerdere besluiten verdedigd. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd dat appellante daadwerkelijk als werknemer had gewerkt in de relevante periode. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waardoor de besluiten van het Uwv werden herroepen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.