ECLI:NL:CRVB:2016:1426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
14/6546 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering; boete wegens schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een WW- en ZW-uitkering van appellante door het Uwv, alsook de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellante, die in dienst was bij een uitzendbureau, had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. Het Uwv concludeerde op basis van een onderzoek dat appellante in de periode van 14 mei 2007 tot en met 30 september 2008 werkzaamheden had verricht voor het uitzendbureau, wat leidde tot de intrekking van haar uitkeringen en de terugvordering van onterecht betaalde bedragen. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar het Uwv had in hoger beroep de eerdere besluiten verdedigd. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd dat appellante daadwerkelijk als werknemer had gewerkt in de relevante periode. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waardoor de besluiten van het Uwv werden herroepen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/6546 WW
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 oktober 2014, 13/8310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A. de Raad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingezonden en een vraag van de Raad beantwoord. Appellante heeft daarop gereageerd en enkele nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. De Raad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 13 november 2006 in dienst getreden bij [uitzendbureau] ( [uitzendbureau] ) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met
13 mei 2007. Appellante heeft gewerkt als bedrijfsleidster in een omvang van 40 uur per week. Bij brief van 15 april 2007 heeft [uitzendbureau] appellante meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. Appellante heeft op 5 mei 2007 bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het Uwv appellante met ingang van 14 mei 2007 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Appellante heeft zich op 3 september 2007 ziek gemeld bij het Uwv. Met ingang van 3 december 2007 heeft het Uwv het recht op
WW-uitkering beëindigd en is appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het Uwv heeft de ZW-uitkering met ingang van 1 oktober 2008 ingetrokken omdat appellante zich per deze datum hersteld heeft gemeld. Met ingang van 1 oktober 2008 is appellante weer in dienst is getreden bij [uitzendbureau] .
1.3.
Naar aanleiding van een interne melding van mogelijke gefingeerde dienstverbanden op naam van [uitzendbureau] heeft de afdeling Handhaving van het Uwv een nader onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 22 mei 2013. Op basis van dit rapport heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante in de periode van 14 mei 2007 tot en met 30 september 2008 niet is gestopt met haar werkzaamheden in dienst van [uitzendbureau] , maar deze werkzaamheden in dezelfde omvang heeft voortgezet.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2013 (besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 14 mei 2007 ingetrokken, omdat sprake zou zijn van een gefingeerd dienstverband. Om dezelfde reden heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2013 (besluit 2) ook de ZW-uitkering van appellante met ingang van 3 december 2007 ingetrokken en over de periode van 3 december 2007 tot en met 30 september 2008 een bedrag van € 9.940,12 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 22 juli 2013 (besluit 3) heeft het Uwv over de periode van 14 mei 2007 tot en met
2 december 2007 een bedrag van € 6.827,70 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 22 juli 2013 (besluit 4) heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 1.680,- wegens schending van haar inlichtingenplicht.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 tot en met 4. Bij besluit van
2 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Bij gewijzigde motivering heeft het Uwv hiertoe overwogen dat appellante in de periode van 14 mei 2007 tot en met 30 september 2008 nooit is gestopt met het verrichten van werkzaamheden voor [uitzendbureau] en daarvoor loon heeft ontvangen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin het bezwaar tegen het boetebesluit ongegrond is verklaard, het boetebesluit herroepen voor wat betreft de hoogte van de boete, appellante een boete opgelegd van € 52,- en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2.
Met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante gedurende de periode in geding haar eerdere werkzaamheden bij [uitzendbureau] op dezelfde voet en dus in dezelfde omvang als voorheen heeft voortgezet en dat het bestreden besluit in zoverre in rechte stand kan houden. De rechtbank heeft dit oordeel met name gebaseerd op de verklaringen van
[naam rayonleidster] , rayonleidster bij [S. B.V.] Bedrijfsdiensten B.V . ( [S. B.V.] ), een organisatie die in de periode in geding gebruik maakte van de diensten van [uitzendbureau] , en
[naam boekhouder] , boekhouder van [uitzendbureau] in de periode in geding. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de verklaringen van deze derden, buitenstaanders ten opzichte van [uitzendbureau] en appellante, meer gewicht toe dan aan de verklaringen van [naam eigenaresse] , eigenaresse van [uitzendbureau] , en [naam werknemer 1] , die op 1 mei 2008 in dienst is getreden bij [uitzendbureau] . Ook de door appellante naar voren gebrachte administratieve onvolkomenheden bij [uitzendbureau] en onduidelijkheden omtrent de bijgehouden urenlijsten hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.
2.3.
Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat op het Uwv een zwaardere bewijslast rust en dat de aan het boetebesluit ten grondslag gelegde feiten door het Uwv niet slechts aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv wel voldoende aangetoond dat appellante in de periode in geding voor [uitzendbureau] heeft gewerkt en, door hiervan geen mededeling te doen aan het Uwv, haar inlichtingenplicht heeft geschonden, maar onvoldoende aangetoond dat appellante de gehele periode in geding de werkzaamheden in de volle omvang van 40 uur per week is blijven verrichten. Volgens de rechtbank heeft het Uwv ook niet een andere urenomvang en een daarmee corresponderend benadelingsbedrag voldoende aangetoond. Daarom heeft de rechtbank het bestreden besluit, voor zover daarin het bezwaar tegen het boetebesluit ongegrond is verklaard, niet in stand gelaten en met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht de boete zelf vastgesteld op € 52,-.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij in de periode in geding geen werkzaamheden heeft verricht voor [uitzendbureau] en dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Appellante heeft daarbij verwezen naar de bewijsstukken die zij in beroep heeft overgelegd en gesteld dat de rechtbank hieraan ten onrechte geen overwegingen heeft gewijd. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep verklaringen overgelegd van [naam boekhouder] , [naam werkneemster] , werkneemster bij [uitzendbureau] , en
[naam zus] , een zus van [naam eigenaresse] die ten tijde hier in geding ook werkzaam was voor [uitzendbureau] .
3.2.
Het Uwv is van mening dat de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan de verklaringen van [naam rayonleidster] en [naam boekhouder] . Niets uit deze verklaringen wijst op een periode van afwezigheid van appellante. Het Uwv heeft tevens gewezen op een e-mail van 5 juli 2007 van een medewerkster van [S. B.V.] die mede was gericht aan appellante en die volgens de rechtbank veeleer bevestigt dat ook met appellante contact werd onderhouden. Verder heeft het Uwv gewezen op een fax van 4 september 2008 van Schoonmaakbedrijf [naam schoonmaakbedrijf] aan [uitzendbureau] , waarop met grote letters de voornamen van [naam eigenaresse] ( [voornaam van eigenaresse] ) en appellante ( [voornaam van appellante] ) zijn vermeld. Desgevraagd heeft het Uwv bevestigd dat de intrekking van de WW- en de ZW-uitkering is gebaseerd op artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW respectievelijk artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante in de hier van belang zijnde periode als werknemer arbeid heeft verricht en wel in een omvang van 40 uur per week.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verklaringen van [naam rayonleidster] en [naam boekhouder] er beide op neer komen dat zij gedurende de periode in geding met regelmaat contact hadden met appellante, dat zij niet beter weten dan dat appellante in die periode in nauwe samenwerking met [naam eigenaresse] heeft gewerkt en dat niets in die verklaringen wijst op een periode van afwezigheid van appellante.
4.3.
Daar staat tegenover dat uit de zich onder de gedingstukken bevindende intekenlijsten van [S. B.V.] blijkt dat de gegevens van appellante en [naam eigenaresse] steeds door één medewerker zijn ingevuld. Op enkele intekenlijsten staat bij de naam van appellante geen paraaf, op andere lijsten staat dezelfde paraaf als bij [naam eigenaresse] en op sommige lijsten staat bij de naam van appellante een paraaf die zozeer afwijkt van die van appellante dat deze naar alle waarschijnlijkheid niet van haar afkomstig is. Daarbij is van belang dat [naam eigenaresse] over deze intekenlijsten heeft verklaard dat, waar zij met appellante op deze lijsten staat vermeld, zij hier zelf heeft gewerkt en zelf de lijsten heeft ingevuld. Op grond van deze gegevens moet worden betwijfeld dat, zoals [naam rayonleidster] heeft verklaard, appellante de schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht zoals op de intekenlijsten staat vermeld en dat zij in de periode van 14 mei 2007 tot en met 30 september 2008 gewoon is blijven werken bij [uitzendbureau] .
4.4.
De boekhouder [naam boekhouder] heeft in zijn in hoger beroep overgelegde verklaring zijn eerdere verklaring tegenover de opsporingsfunctionaris van het Uwv in belangrijke mate afgezwakt en verklaard dat hij eenmaal per maand de administratie van [uitzendbureau] ophaalde, dat appellante daarbij regelmatig aanwezig was en dat zij er dan wel bij zat maar niets zei over de loongegevens. [naam boekhouder] heeft appellante bij die gelegenheden ook geen activiteiten zien verrichten. Appellante heeft hierover zelf verklaard tijdens de hoorzitting in bezwaar dat zij in de hier van belang zijnde periode wel regelmatig bij [uitzendbureau] kwam voor koffie en een praatje, omdat zij goed kon opschieten met [naam eigenaresse] , maar dat zij toen geen werkzaamheden voor [uitzendbureau] heeft verricht.
4.5.
Verder is van belang dat [naam werknemer 1] heeft verklaard dat appellante vanwege de extreme groei aan omzet in oktober 2008 (weer) in dienst is gekomen bij [uitzendbureau] en dat appellante in de periode vanaf dat hij in dienst kwam, op 1 mei 2008, tot die tijd niet bij [uitzendbureau] heeft gewerkt. Voorts heeft [naam werkneemster] , die van 2006 tot 2009 via [uitzendbureau] schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht, verklaard dat appellante haar werkzaamheden in 2007-2008 heeft gestaakt vanwege de ziekte van haar zoon, dat zij vanwege haar werk regelmatig bij [uitzendbureau] kwam en appellante daar zag als appellante daar kwam om koffie te drinken, maar dat zij appellante daar toen nooit heeft zien werken.
4.6.
Aan de e-mail van 5 juli 2007 van [S. B.V.] komt geen zwaarwegende betekenis toe, omdat [S. B.V.] aan de hand van de intekenlijsten en de aanwezigheid van appellante bij [S. B.V.] in de veronderstelling kan hebben verkeerd dat appellante toen nog steeds werkzaam was bij [uitzendbureau] . Met betrekking tot de fax van 4 september 2008 van Schoonmaakbedrijf [naam schoonmaakbedrijf] is niet duidelijk wie de voornamen van appellante en [naam eigenaresse] daarop heeft vermeld.
4.7.
Op grond van al deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, moet worden geconcludeerd dat, ook indien aan de verklaringen van [naam rayonleidster] en [naam boekhouder] , als buitenstaanders ten opzichte van [uitzendbureau] , meer gewicht wordt toegekend, het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de periode van 14 mei 2007 tot en met
30 september 2008 als werknemer werkzaamheden heeft verricht voor [uitzendbureau] . Dit betekent dat het Uwv niet bevoegd was de WW- en de ZW-uitkering van appellante per 14 mei 2007 onderscheidenlijk 3 december 2007 in te trekken, de aan appellante betaalde WW-uitkering over de periode van 14 mei 2007 tot en met 2 december 2007 en ZW-uitkering over de periode van 3 december 2007 tot en met 30 september 2008 van haar terug te vorderen en appellante een boete op te leggen wegens schending van haar inlichtingenplicht.
4.8.
Omwille van de duidelijkheid zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard, zal dat besluit worden vernietigd en zullen de besluiten 1 tot en met 4 worden herroepen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.488,- aan kosten van rechtsbijstand in bezwaar, op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 3.472,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de besluiten van 18 juni 2013, 8 juli 2013 en de twee besluiten van 22 juli 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante ten bedrage van € 3.472,-;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 166,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Dogan

MO