ECLI:NL:CRVB:2016:1400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
15-4513 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De appellant, afkomstig uit Nigeria, had eerder aanvragen ingediend die ook waren afgewezen op basis van adviezen van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), die de levensvatbaarheid van zijn bedrijf als onvoldoende beoordeelden. De aanvraag van 3 maart 2014 werd afgewezen omdat het college, op basis van een advies van Friedeberg Consultancy B.V. (FCBV), concludeerde dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. Dit advies werd als zorgvuldig en goed gemotiveerd beschouwd door de Raad.

De Raad overwoog dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf afhankelijk is van de situatie ten tijde van de aanvraag en dat er geen rekening gehouden kan worden met ontwikkelingen daarna. De Raad concludeerde dat er geen concrete aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het advies van FCBV. Appellant had geen objectieve gegevens of tegenadviezen ingebracht die zijn stelling dat zijn bedrijf levensvatbaar was, onderbouwden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, en oordeelde dat het college niet verplicht was om een oplossing aan te reiken in deze situatie, aangezien er geen uitzicht was op een levensvatbaar bedrijf.

Uitspraak

15/4513 BBZ
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 mei 2015, 14/10553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 3 maart 2014 heeft appellant, afkomstig uit Nigeria, een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aangevraagd ten behoeve van het starten van een bedrijf onder de handelsnaam [handelsnaam] voor de im- en export van tweedehands auto’s en elektrische apparatuur naar Nigeria. Eerdere aanvragen van appellant in 2007, 2008 en 2009 om een uitkering ingevolge het Bbz 2004 heeft het college, op basis van bij het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) ingewonnen adviezen, afgewezen omdat de bedrijven van appellant, eveneens gericht op het importeren en exporteren van tweedehands auto’s, als niet levensvatbaar werden beschouwd.
1.2.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het college de aanvraag van 3 maart 2014 afgewezen, wederom op de grond dat het bedrijf van appellant naar verwachting niet levensvatbaar is. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op een advies van Friedeberg Consultancy B.V. (FCBV) van 14 mei 2014. Uit dit advies kwam onder meer naar voren dat de bedrijfsformule, de ondernemerscapaciteiten van appellant en de concurrentiepositie als onvoldoende werden beoordeeld. Voorts waren vanwege de ondoorzichtige marktsituatie in Nigeria, met name door de interne politieke, sociale en economische infrastructuur, onvoldoende gegevens voorhanden om een betrouwbare en volledige prognose te maken van de marktperspectieven, zodat de levensvatbaarheid van de beoogde bedrijfsopzet niet kon worden beoordeeld.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het advies van FCBV onzorgvuldig tot stand is gekomen, onvoldoende is gemotiveerd en onvolledig is. Hij meent dat zijn bedrijf wel levensvatbaar was. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte geen oordeel heeft gevormd over het bieden of aanreiken van een oplossing door het college in deze bijzondere situatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 een bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Het gaat om de verwachting op een bepaald moment over de toekomst van het bedrijf.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2618 en 29 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1426) is een bijstandverlenend orgaan in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als FCBV. Een dergelijk advies moet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, mag geen feitelijke onjuistheden bevatten en moet deugdelijk zijn gemotiveerd.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd zijn geen concrete aanknopingspunten aanwezig om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van FCBV of aan de inhoud daarvan. Niet is gebleken dat het advies feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.4.
Omdat de eerdere aanvragen zijn afgewezen op basis van adviezen van het IMK, heeft het college in het kader van de zorgvuldigheid FCBV gevraagd een advies uit te brengen, aangezien deze deskundige instantie nog niet eerder bij de aanvragen van appellant was betrokken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen gaat het advies van FCBV uitgebreid in op de ondernemerscapaciteiten van appellant, waaronder de slechte beheersing van de Nederlandse taal en zijn passieve houding, de bedrijfsformule en de concurrentiepositie. Daarnaast omvat het advies een financiële analyse en is de kredietbehoefte en financiële positie van appellant in kaart gebracht, waarbij FCBV een met cijfers onderbouwde prognose van de te verwachten bedrijfsresultaten heeft gegeven. FCBV heeft het commercieel inzicht van appellant als zwak aangemerkt omdat appellant zich voornamelijk richt op het maken van mond tot mond reclame, waardoor het promotiebeleid te beperkt is om het bedrijf zichtbaar te maken voor de concurrentie. Voorts heeft appellant onvoldoende aangetoond over een voldoende netwerk te beschikken door het overleggen van intentieverklaringen en schiet hij tekort op het gebied van financiële vaardigheden en inzicht. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft FCBV in het advies wel degelijk gemotiveerd waarom de markt als ondoorzichtig moeten worden beoordeeld, te weten omdat sprake is van grote armoede, onrust, criminaliteit, terreur en onstabiele veiligheidssituatie en dat de betrouwbaarheid en continuïteit van de afnemers onvoldoende beoordeeld kunnen worden.
4.5.
Ten aanzien van de beroepsgrond van appellant dat FCBV ten onrechte niet is ingegaan op de omstandigheid dat hij electrische apparatuur wil im- en exporteren en deze bedrijfsactiviteit ten onrechte buiten het advies heeft gehouden, heeft de rechtbank eveneens terecht overwogen dat FCBV toereikend heeft gemotiveerd waarom deze bedrijfsactiviteit niet in het advies is uitgewerkt. Uit bladzijde 8 van het advies blijkt dat de in- en verkoop van elektrische gebruiksvoorwerpen tijdens het gesprek met de adviseur ter sprake is gebracht, maar deze activiteit is in het ondernemingsplan niet uitgewerkt en geconcretiseerd. Verder is in de omzetprognose van appellant geen rekening gehouden met de verkoop van deze producten. Om deze redenen heeft FCBV deze bedrijfsactiviteit niet in het advies meegenomen. Anders dan appellant heeft betoogd, was FCBV niet gehouden nader onderzoek te doen naar deze bedrijfsactiviteit.
4.6.
Appellant heeft geen objectieve gegevens, bijvoorbeeld een tegenadvies, ingebracht die zijn stelling dat het bedrijf wel levensvatbaar is afdoende onderbouwen. Het door hem overgelegde ondernemingsplan, waarin gunstige prognoses zijn opgenomen, is daartoe onvoldoende. Louter eigen verwachtingen van de ondernemer omtrent de te verwachten omzet en over de levensvatbaarheid, vormen onvoldoende basis voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of periodieke bijstand als zelfstandige.
4.7.
Het betoog van appellant dat het college een oplossing had moeten bieden of aanreiken in deze bijzondere situatie treft geen doel. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt wat maakt dat in zijn geval sprake is van een bijzondere situatie. Indien appellant daarmee doelt op de culturele verschillen tussen Nigeria en Nederland, dan heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat deze culturele verschillen meebrengen dat zijn bedrijf als levensvatbaar moest worden aangemerkt en evenmin dat het college in verband met die verschillen een uitkering ingevolge het Bbz 2004 had moeten toekennen, ongeacht het feit dat het bedrijf als niet levensvatbaar moest worden beschouwd. Voor wat betreft het aanreiken van hulp in de vorm van het aanbieden van begeleidingstrajecten en het scholen van ondernemersvaardigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze hulp slechts kan worden aangeboden op het moment dat sprake is van (uitzicht op) een levensvatbaar bedrijf. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Stuut

HD