ECLI:NL:CRVB:2014:1426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
12-6346 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal op basis van levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die sinds 1 juni 2010 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand, had in augustus 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Deze aanvraag was gericht op het verkrijgen van bijstand voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal voor zijn bedrijf, dat zich richtte op de productie van Iraanse koekjes. Het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage had echter advies ingewonnen bij Friedeberg Consultancy BV (FCBV), die concludeerde dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. Dit advies was gebaseerd op het gebrek aan concrete afnemers en de onduidelijkheid over de verwachte omzet.

Na een afwijzing van de aanvraag door het college, die in bezwaar werd gehandhaafd, heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich verzet tegen deze uitspraak, maar de Raad oordeelde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om te verwachten dat appellant na bijstandsverlening een inkomen zou verwerven dat toereikend was voor de voortzetting van zijn bedrijf en voor zijn levensonderhoud. De Raad benadrukte dat de levensvatbaarheid van een bedrijf moet worden beoordeeld op basis van concrete gegevens en dat louter eigen verwachtingen van de appellant niet voldoende zijn voor het verkrijgen van bijstand.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht het advies van FCBV had gevolgd. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat zijn bedrijf levensvatbaar was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 april 2014.

Uitspraak

12/6346 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
17 oktober 2012, 12/4233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Namens appellant is
mr. De Jong verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 juni 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In augustus 2011 heeft appellant een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ten behoeve van het bedrijf, waarmee appellant wil starten als producent van Iraanse koekjes onder de naam[K. 2] [K. 1].
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college advies gevraagd aan Friedeberg Consultancy BV (FCBV) om de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant te beoordelen. FCBV heeft het college op 27 september 2011 geadviseerd de aanvraag af te wijzen, omdat het bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar is. In dit advies is onder meer van belang geacht dat appellant onvoldoende duidelijk heeft weten te maken dat er daadwerkelijk afnemers concreet geïnteresseerd zijn en om welke hoeveelheid af te nemen producten het gaat. Een nieuwe aanvraag is als zinvol aangemerkt als appellant de potentiële afnemers inzichtelijk en concreter maakt met behulp van bijvoorbeeld intentieverklaringen en geschatte afnamehoeveelheden van de koekjes. Het college heeft vervolgens appellant in de gelegenheid gesteld om te reageren op het uitgebrachte rapport. Van die gelegenheid heeft appellant gebruik gemaakt en daarbij een twintigtal verklaringen van potentiële afnemers ingeleverd. Op verzoek van het college heeft FCBV deze aanvullende informatie beoordeeld. In het aanvullend adviesrapport van 16 december 2011, voor zover hier van belang, is FCBV tot de conclusie gekomen dat appellant geen extra duidelijkheid heeft verschaft over de hoeveelheid producten die zijn potentiële afnemers eventueel willen afnemen. Daarom heeft FCBV geen aanleiding gezien om de eerder gemaakte omzetprognoses op grond waarvan het bedrijf niet als levensvatbaar is aangemerkt, aan te passen.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2012 (bestreden besluit), heeft het college afwijzend beslist op deze aanvraag van appellant.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf begint dat levensvatbaar is.
4.2.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3289), is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van startende ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties en kan FCBV als een zodanige instantie worden aangemerkt.
4.4.
Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in dit geval het uitgebrachte advies en aanvullend advies van FCBV niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Appellant heeft ook na dit aanvullende advies in essentie volstaan met verwijzing naar de ingeleverde schriftelijke verklaringen. Daarin spreken mogelijke afnemers hun interesse uit om te zijner tijd de verschillende soorten koekjes af te nemen die appellant in zijn bedrijf wil gaan maken. Dat elk van deze potentiële afnemers, zoals appellant stelt, de mogelijkheid en intentie heeft om per week circa twintig kilo van deze producten af te nemen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De ingeleverde schriftelijke verklaringen bevatten in het geheel geen uitlatingen over de hoeveelheid koekjes die de potentiële klanten mogelijk zullen afnemen. Ook is onduidelijk of, en zo ja, in welke hoeveelheden de potentiële klanten destijds elders vergelijkbare producten betrokken en verkochten. Daarbij komt dat de verklaringen niet alleen zijn ondertekend door ondernemers in de detailhandel, zoals supermarkten, een bakkerij en een toko, maar ook door ondernemers met een restaurant, een garagebedrijf en een tandartsenpraktijk. Appellant heeft tevens een dergelijke verklaring ingeleverd van de President American Womens Clubs of The Hague. Gelet op de diversiteit van deze potentiële afnemers is het onaannemelijk dat zij elk per week een hoeveelheid van circa twintig kilo koekjes zullen afnemen. Anders dan appellant meent, wordt van hem niet vereist dat hij concrete ondertekende afnametoezeggingen overlegt, maar wordt van hem wel verlangd dat hij inzichtelijk maakt dat zijn potentiële afnemers binnen hun bedrijf een zodanige omzet aan koekjes kunnen genereren als appellant stelt of dat binnen de eigen organisatie een dergelijke hoeveelheid koekjes per week wordt geconsumeerd. Daarmee had appellant niet alleen aannemelijk kunnen maken dat, zoals hij stelt, er in potentie een markt is voor het door hem beoogde assortiment, maar ook dat daarmee een voldoende omzet is te verwachten. Daarin is appellant niet geslaagd.
4.5.
Dit betekent dat onvoldoende aanknopingspunten bestonden om te verwachten dat appellant uit zijn bedrijf na bijstandsverlening ingevolge het Bbz 2004 een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (de in 4.3 genoemde uitspraak van 26 juli 2011) vormen louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent te verwachten omzet, en daarmee de levensvatbaarheid, onvoldoende basis voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of een periodieke bijstandsuitkering als (startend) zelfstandige.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin

HD