ECLI:NL:CRVB:2016:1399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
15-4208 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling bijstandsaanvraag en buiten behandelingstelling op grond van onvoldoende gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 22 april 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, nadat zijn eerdere bijstandsverlening per 1 februari 2014 was ingetrokken. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet de gevraagde bewijsstukken had ingeleverd. De appellant heeft wel enkele gegevens verstrekt, maar niet de volledige informatie over zijn dienstverband en inkomen, wat noodzakelijk was voor de beoordeling van zijn aanvraag.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of het college terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. De Raad oordeelt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om de aanvraag niet te behandelen, omdat de appellant niet binnen de gestelde termijn de benodigde gegevens had ingeleverd. De Raad benadrukt dat het college niet alleen om een schriftelijke toelichting vroeg, maar om specifieke bewijsstukken die essentieel waren voor de beoordeling van de aanvraag.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van de appellant om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat de appellant niet in zijn recht is gekomen en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15.4208 WWB

Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 april 2015, 14/7052 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Aynan, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Namens appellant is
mr. Aynan verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lagrand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 22 april 2014 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB, thans: Participatiewet) aan te vragen. Voorafgaand aan deze melding heeft appellant vanaf 21 juni 2013 bijstand ontvangen, die per 1 februari 2014 is ingetrokken.
1.2.
In vervolg op de aanvraag om bijstand heeft het college bij brief van 30 april 2014 gegevens bij appellant opgevraagd, die hij voor 9 mei 2014 moest inleveren. Gevraagd werd onder andere om een schriftelijke verklaring over waar appellant de periode voorafgaand aan de aanvraag van had geleefd, met bijbehorende bewijsstukken. Appellant heeft deze gegevens deels verstrekt. Bij brief van 15 mei 2014 heeft het college nog een aantal gegevens bij appellant opgevraagd. Het betrof onder meer een arbeidsovereenkomst, oproepcontract,
0-urencontract of uitzendovereenkomst, loonoverzichten van de laatste maand en een schriftelijke verklaring over waar appellant van had geleefd sinds 1 februari 2014, met verifieerbare gegevens. Verder heeft het college geconstateerd dat appellant vanaf 1 augustus 2013 werkzaam is geweest bij werkgever [B.]. In dat kader heeft het college appellant verzocht mee te delen of sprake was van ontslag en daarvan een bewijs bij te voegen en een bewijsstuk over te leggen met betrekking tot de aanvraag van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Deze gegevens moesten voor 22 mei 2014 worden opgestuurd. Appellant heeft op 19 mei 2014 een aantal gegevens ingeleverd, maar niet de gevraagde gegevens over zijn dienstverband, loon en ontslag en evenmin de verklaring over hoe hij in zijn onderhoud had voorzien.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de bewijsstukken waar het college om heeft gevraagd niet volledig heeft verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 28 juni 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant niet binnen de bij brief van 15 mei 2014 gestelde termijn, die liep tot 22 mei 2014, de gevraagde gegevens over zijn dienstverband, loon en ontslag, heeft ingeleverd. Anders dan appellant betoogt, waren deze gegevens noodzakelijk voor beoordeling van het recht op bijstand. Ook al zou het college door de eerdere bijstandsverlening al in het bezit zijn van een arbeidsovereenkomst, zoals appellant stelt, dan had appellant hierover gegevens moeten verstrekken. Zijn situatie kon immers zijn gewijzigd. De omstandigheid dat het college uit Suwinet kon opmaken dat appellant als oproepkracht werkzaam was, betekent evenmin dat de gevraagde gegevens niet noodzakelijk waren.
4.3.
Dat het college heeft geconstateerd dat appellant sinds 1 augustus 2013 werkzaam was bij [B.], maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag is aangebroken, zoals appellant heeft aangevoerd. Anders dan in de uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:20, waar appellant een beroep op heeft gedaan, vroeg het college niet alleen om een schriftelijke toelichting van appellant op reeds eerder verstrekte gegevens.
4.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Ook het gegeven dat appellant in bezwaar alsnog de gevraagde gegevens heeft ingeleverd, doet hier niet aan af. Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit brengt tevens mee dat het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) S.W. Munneke

HD