ECLI:NL:CRVB:2016:1358
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering met betrekking tot geschiktheid van functies
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die op 28 november 2011 uitviel als activiteitenbegeleider, had in 2013 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv stelde bij besluit van 5 november 2013 vast dat appellant met ingang van 19 november 2013 geen recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was gebaseerd op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2014, waarin werd aangegeven dat appellant met zijn beperkingen geschikt was voor bepaalde functies, resulterend in een verlies aan verdiencapaciteit van 28,82%.
Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de arbeidsdeskundige toereikend had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij de geselecteerde functies, zoals inpakker en machinaal metaalbewerker, niet kon verrichten omdat daarin mondelinge instructies werden gegeven.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant in hoger beroep geen gronden had aangevoerd tegen het medisch oordeel van het Uwv. De Raad concludeerde dat de arbeidsdeskundige de passendheid van de functies voldoende had toegelicht en dat de werkzaamheden van de inpakker zo eenduidig en routinematig waren dat appellant in staat geacht kon worden de instructies te begrijpen. De uitspraak werd gedaan op 15 april 2016.