ECLI:NL:CRVB:2016:1343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
14-5247 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering door benadelingshandeling bij beëindiging arbeidsovereenkomst zonder opzegtermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WW-uitkering. Appellante, die sinds 2 juli 2007 als administratief medewerkster in dienst was, heeft op 30 september 2013 haar arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd. De beëindiging vond plaats zonder inachtneming van de wettelijke opzegtermijn van twee maanden, wat leidde tot een benadelingshandeling volgens de Werkloosheidswet (WW).

Appellante diende op 2 september 2013 een aanvraag in voor een WW-uitkering, maar het Uwv besloot dat de uitkering pas met ingang van 1 december 2013 kon worden uitbetaald, omdat de opzegtermijn niet was gerespecteerd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde dit besluit in haar uitspraak van 1 augustus 2014, waartegen appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante de opzegtermijn niet in acht had genomen en dat zij daardoor de werkloosheidsfondsen had benadeeld. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat de WW-uitkering van appellante pas per 1 december 2013 kon worden uitbetaald. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5247 WW
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 augustus 2014, 14/2874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2016. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 2 juli 2007 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als administratief medewerkster in dienst van [naam] (werkgeefster).
1.2.
Vanwege bedrijfseconomische redenen hebben appellante en werkgeefster de arbeidsovereenkomst op 30 september 2013 met wederzijds goedvinden beëindigd. Hiertoe hebben partijen een vaststellingsovereenkomst getekend, waarbij is overeengekomen dat werkgeefster het loon doorbetaalt tot aan het einde van het dienstverband. Partijen hebben geen afspraken over een schadeloosstelling of vergoeding wegens het beëindigen van de dienstbetrekking gemaakt. Deze vaststellingsovereenkomst is gedateerd op 29 juli 2013.
1.3.
Op 2 september 2013 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.4.
Bij brief van 18 september 2013 heeft de gemachtigde van appellante het Uwv verzocht om uitstel te verlenen voor het overleggen van de door het Uwv verzochte stukken en met name een afschrift van de vaststellingsovereenkomst, omdat partijen nog aan het onderhandelen zijn.
1.5.
Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft het Uwv appellante bericht dat zij met ingang van
1 oktober 2013 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze pas met ingang van
1 december 2013 tot uitbetaling komt, omdat geen juiste opzegtermijn is gehanteerd.
1.6.
Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
25 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv is tot de conclusie gekomen dat appellante en werkgeefster niet eerder dan op 19 september 2013 overeenstemming hebben bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van
1 oktober 2013. Uitgaande van de op grond van artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek geldende opzegtermijn van twee maanden, kon de arbeidsovereenkomst pas met ingang van
1 december 2013 rechtsgeldig worden beëindigd. Hierdoor heeft appellante een benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW en kan de WW-uitkering pas per 1 december 2013 worden uitbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de inhoud van de brief van 18 september 2013 van de gemachtigde van appellante, niet kan worden geoordeeld dat al op 29 juli 2013 overeenstemming was bereikt met werkgeefster over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voorts is van de kant van appellante geen correspondentie met werkgeefster overgelegd waaruit blijkt dat in augustus 2013 al overeenstemming over de beëindiging zou zijn bereikt. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet eerder dan op 19 september 2013 overeenstemming is bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Rekening houdend met de opzegtermijn van twee maanden heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht de WW-uitkering van appellante met ingang van 1 december 2013 uitbetaald.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2013 is beëindigd met inachtneming van de opzegtermijn van twee maanden. Volgens appellante hebben zij en werkgeefster de vaststellingsovereenkomst eind juli 2013 ondertekend. Nadat appellante en werkgeefster overeenstemming hadden bereikt, weigerde werkgeefster over te gaan tot betaling van achterstallig loon en wenste deze te verrekenen. Gezien alle onzekerheid in deze periode heeft de gemachtigde van appellante op
18 september 2013 aan het Uwv bericht dat partijen nog aan het onderhandelen waren. Dit had slechts betrekking op de navordering van appellante en de overweging om de vaststellingsovereenkomst nietig te laten verklaren. Appellante heeft toegezegd de onderliggende correspondentie zo spoedig mogelijk over te leggen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten tijde in geding was de hierna opgenomen wet- en regelgeving van toepassing.
4.1.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is werkloos de werknemer die in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de WW wordt onder arbeidsuur verstaan:
uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of
uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.
4.1.3.
Op grond van het tweede lid van artikel 1a van de WW worden bij ministeriële regeling regels gesteld waarbij:
uren worden gelijkgesteld met een arbeidsuur als bedoeld in het eerste lid;
arbeidsuren als bedoeld in het eerste lid niet als arbeidsuren worden aangemerkt;
vastgesteld wordt welke in het kader van een dienstbetrekking ontvangen bedragen in aanmerking komen voor omrekening naar arbeidsuren en hoeveel arbeidsuren deze bedragen vertegenwoordigen.
4.1.4.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren wordt met een arbeidsuur als bedoeld in artikel 1a van de WW gelijkgesteld een uur, gedurende een dienstbetrekking of daaruit voortvloeiend, waarover de werknemer geen inkomen uit arbeid heeft ontvangen, maar hij een schadeloosstelling of vergoeding wegens het beëindigen van de dienstbetrekking heeft ontvangen.
4.1.5.
In artikel 2, eerste lid, van de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren is bepaald dat als de werknemer inkomsten heeft ontvangen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, dan wordt voor de vaststelling van uren die worden gelijkgesteld met arbeidsuren een bedrag aan inkomsten in aanmerking genomen tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. (…) Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de laatste dag van de dienstbetrekking, waarbij:
(…)
indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden als datum waarop de dienstbetrekking geacht wordt te zijn opgezegd de datum geldt waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingsovereenkomst, de laatste dag van de dienstbetrekking.
4.1.6.
Op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten de werkloosheidsfondsen niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.1.7.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW weigert het UWV de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in onder meer artikelen 24, vijfde lid, van de WW.
4.1.8.
Uit artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Besluit van 23 augustus 2007, Stb. 2007, 304 en gewijzigd op 29 december 2008, Stb. 2008, 597) in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder 1, van dat besluit volgt dat de maatregel bij een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW een weigering van uitkering is voor de duur dat de werknemer aanspraak op loon zou kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren.
4.2.
Aan de orde is de vraag of het Uwv appellante terecht een maatregel heeft opgelegd, waardoor haar WW-uitkering pas met ingang van 1 december 2013 tot uitbetaling is gekomen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst tussen appellante en werkgeefster is beëindigd op 30 september 2013, dat appellante geen schadeloosstelling of vergoeding wegens het beëindigen van de dienstbetrekking heeft ontvangen en dat voor werkgeefster een opzegtermijn van twee maanden gold.
4.4.
Over het standpunt van het Uwv, dat niet is komen vast te staan dat partijen al op 29 juli 2013 dan wel begin augustus 2013 overeenstemming hebben bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2013, en in dat verband relevant heeft geacht dat niet is komen vast te staan dat de vaststellingsovereenkomst op 29 juli 2013 is ondertekend, wordt het volgende overwogen.
4.5.
Nu appellante geen vergoeding als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren heeft ontvangen, speelt het bepaalde in artikel 2, eerste lid en onder b, van de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren (voorheen artikel 16, derde lid van de WW) geen rol. Dat betekent dat de in onderdeel b gestelde eis, dat de beëindiging schriftelijk moet zijn overeengekomen en dat vervolgens - kort gezegd - een fictieve opzegtermijn geldt alvorens aanspraak bestaat op WW-uitkering, niet aan de orde is. Voor de vraag met ingang van welke datum appellante aanspraak heeft op een WW-uitkering is daarom niet maatgevend wanneer de vaststellingsovereenkomst is getekend.
4.6.
Resteert de vraag of appellante een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW heeft gepleegd door akkoord te gaan met beëindiging van de arbeidsovereenkomst zonder de opzegtermijn in acht te nemen. Voor een antwoord op deze vraag is niet bepalend wanneer partijen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst schriftelijk zijn overeengekomen, maar wat partijen hierover hebben afgesproken.
4.7.
Ondanks aankondiging hiervan heeft appellante, ook in hoger beroep, geen onderliggende correspondentie overgelegd ter nadere toelichting van haar stelling dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd met inachtneming van de opzegtermijn. Dit blijkt niet uit de vaststellingsovereenkomst, noch uit de onderliggende stukken.
4.8.
Voor zover appellante met haar stelling, dat zij en werkgeefster al eind juli/begin augustus 2013 overeenstemming hebben bereikt over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 30 september 2013, heeft willen betogen dat hieruit blijkt dat de opzegtermijn van twee maanden in acht is genomen, wordt deze stelling weersproken door de brief van de gemachtigde van appellante van 18 september 2013 (zie 1.4). Hieruit volgt immers dat appellante en werkgeefster in september 2013 nog aan het onderhandelen waren over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4.9.
Het standpunt dat de vaststellingsovereenkomst eind juli 2013 zou zijn getekend, wordt weersproken door hetgeen in 4.8 is overwogen. Bovendien heeft de gemachtigde van appellante tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure bij het Uwv op 11 februari 2014 juist verklaard, zoals blijkt uit het hiervan gemaakte verslag, dat de vaststellingsovereenkomst niet op 29 juli 2013 is ondertekend. Aan dit standpunt wordt dan ook voorbijgegaan.
4.10.
Bij gebreke van een nadere toelichting van de zijde van appellante heeft het Uwv het er dan ook terecht voor gehouden dat appellante op zijn vroegst op 19 september 2013 heeft ingestemd met de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst op 30 september 2013, en dat zij zodoende de opzegtermijn van twee maanden niet in acht heeft genomen. Hiermee heeft zij de werkloosheidsfondsen benadeeld. Het Uwv heeft daarom terecht op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW een maatregel opgelegd.
4.11.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

AP