ECLI:NL:CRVB:2016:1324
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake proceskostenvergoeding en wettelijke rente
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 maart 2013. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. Vijn, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft eerder op 8 april 2015 een tussenuitspraak gedaan, waarna het Uwv op 7 juli 2015 een gewijzigde beslissing op bezwaar heeft genomen. De appellant heeft op 6 augustus 2015 het hoger beroep ingetrokken, maar verzocht om vergoeding van proceskosten en schade door het Uwv. De Raad heeft besloten het onderzoek ter zitting achterwege te laten, met toestemming van beide partijen.
De Raad heeft overwogen dat op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan kan worden veroordeeld tot schadevergoeding indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener. In dit geval is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar volledig aan de bezwaren van de appellant tegemoet is gekomen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv moet worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die de appellant heeft gemaakt in verband met het bezwaar, beroep en hoger beroep. De totale proceskosten zijn vastgesteld op € 2.976,-.
Daarnaast heeft de Raad het verzoek van de appellant om vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering toegewezen. De Raad heeft verwezen naar een eerdere uitspraak voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 13 april 2016 door J.S. Van der Kolk, in tegenwoordigheid van N. Talhaoui als griffier.