In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herbeoordeling van de WIA-uitkering van appellante, die stelt dat haar beperkingen zijn toegenomen. De Raad heeft eerder op 12 juni 2015 een tussenuitspraak gedaan waarin het Uwv werd opgedragen om de toegenomen angstklachten van appellante te beoordelen. Het Uwv heeft hierop een nieuw besluit genomen op 26 augustus 2015, waarin het standpunt werd ingenomen dat appellante over de periode van 22 januari 2008 tot 10 mei 2010 als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Appellante was het echter niet eens met de verlaging van haar uitkering per 31 maart 2012 en stelde dat er onvoldoende medisch onderzoek was verricht. De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, maar oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen afdoende was. De Raad heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit van 15 oktober 2012 vernietigd en het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2015 ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.526,45, inclusief griffierecht.