ECLI:NL:CRVB:2016:1322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
13/5889 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herbeoordeling van de WIA-uitkering van appellante, die stelt dat haar beperkingen zijn toegenomen. De Raad heeft eerder op 12 juni 2015 een tussenuitspraak gedaan waarin het Uwv werd opgedragen om de toegenomen angstklachten van appellante te beoordelen. Het Uwv heeft hierop een nieuw besluit genomen op 26 augustus 2015, waarin het standpunt werd ingenomen dat appellante over de periode van 22 januari 2008 tot 10 mei 2010 als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Appellante was het echter niet eens met de verlaging van haar uitkering per 31 maart 2012 en stelde dat er onvoldoende medisch onderzoek was verricht. De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, maar oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen afdoende was. De Raad heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit van 15 oktober 2012 vernietigd en het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2015 ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.526,45, inclusief griffierecht.

Uitspraak

13/5889 WIA, 15/6461 WIA
Datum uitspraak: 8 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 april 2013, 12/4259 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 september 2013, 12/4259 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 12 juni 2015 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2015:1948) gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een nader besluit genomen, gedateerd 26 augustus 2015.
De gemachtigde van appellante, mr. A.A. Bart, advocaat, heeft hierop zijn zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft hierop een nadere reactie gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108 van de Awb, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
1.2.
Bij de tussenuitspraak is overwogen dat het Uwv ten onrechte bij het bestreden besluit van 15 oktober 2012 (bestreden besluit 1) ervan uit is gegaan dat geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak over de periode van 22 januari 2008 tot 10 mei 2010. Het Uwv is opgedragen het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen door de toegenomen angstklachten van appellante in de periode vanaf 22 januari 2008 te beoordelen in het kader van artikel 43a van de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), ervan uitgaande dat een toename van de hiermee samenhangende beperkingen berust op dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij tot 1 maart 2004 een WAO-uitkering had ontvangen.
1.3.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 26 augustus 2015 heeft het Uwv, in lijn met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het standpunt ingenomen dat appellante over de periode van 22 januari 2008 tot
10 mei 2010 als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Met toepassing van artikel 43a van de WAO leidt dit tot heropening van de WAO-uitkering met ingang van
19 februari 2008, waarbij de uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%, is vastgesteld op € 1.287,38 bruto per maand, met een dagloon inclusief vakantiegeld van € 85,23 bruto. Per 19 augustus 2008 heeft appellante recht op een vervolguitkering, gebaseerd op het vervolgdagloon. Door de WAO-toekenning komt het recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 31 augustus 2010 te vervallen. Met ingang van 31 maart 2012 wordt de
WAO-vervolguitkering vervolgens berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%.
1.4.
Appellante heeft te kennen gegeven dat met het nadere besluit van 26 augustus 2015 niet geheel aan haar bezwaren is tegemoet gekomen. Zij is het niet eens met de verlaging van de uitkering met ingang van 31 maart 2012. Er heeft ten onrechte geen nader psychologisch of psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden terwijl de huisarts dit bij de in bezwaar ingediende brief van 19 juni 2012 adviseerde en de verzekeringsarts hiervoor bij een medische beoordeling in maart 2009 ook aanleiding zag. Haar psychische beperkingen zijn hierdoor onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een brief van haar huisarts ingediend, gedateerd 17 september 2015. Verder heeft zij de juistheid van het vastgestelde WAO-dagloon van € 85,23 bestreden.
2.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb en de onder 1.4 weergegeven zienswijze van appellante, zal de Raad het nadere besluit van 25 augustus 2015 (bestreden besluit 2) betrekken bij zijn oordeelsvorming.
2.3.
Nu het Uwv bij het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 niet langer heeft gehandhaafd, slaagt het hoger beroep van appellante en dient het bestreden besluit 1 te worden vernietigd. De aangevallen einduitspraak dient dan ook te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
2.4.
Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ziet op de medische grondslag van dit besluit, welke is gebaseerd op de rapporten van de verzekeringsarts van 10 februari 2012 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 augustus 2012 en van 24 juli 2015. De verzekeringsarts heeft onder meer psychisch onderzoek verricht bij appellante op
30 december 2011 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 5 juni 2012 gesproken tijdens de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is het eens met de medische beoordeling van de verzekeringsarts en acht de bij de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 februari 2012 aangenomen psychische beperkingen, gelet op de structurele psychische kwetsbaarheid en de daarmee samenhangende angst- en paniekklachten, afdoende. De in bezwaar ingediende brief van de huisarts van appellante, gedateerd 19 juni 2012, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven tot bijstelling van de FML of tot het doen verrichten van nader (psychiatrisch) onderzoek.
2.5.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat sprake is geweest van voldoende zorgvuldig onderzoek. Beide verzekeringsartsen hebben appellante gesproken en onderzoek gedaan naar haar psychische gezondheidssituatie, waarbij ze ook rekening hebben gehouden met de medische gegevens in het dossier. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de brief van de huisarts meegewogen in zijn oordeel. Bij rapport van 9 oktober 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader uiteengezet dat voor een psychiatrisch of psychologisch onderzoek geen aanleiding was omdat de persoonlijkheidsproblematiek van appellante rond de datum in geding van 31 maart 2012 duidelijk was. Beide verzekeringsartsen zagen destijds geen aanwijzingen voor een stemmingsstoornis noch evidente angstsymptomen. Omdat appellante uit het verleden bekend was met recidiverende depressies en paniekstoornissen zijn desalniettemin, vanwege haar structurele psychische kwetsbaarheid, beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. De in bezwaar verkregen informatie van de huisarts sloot, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, aan bij de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voorts toegelicht dat de eerdere verwijzing door het Uwv in maart 2009 voor een intake en diagnosestelling bij HSK Groep dient te worden bezien in het kader van een onderzoeksproject van een verzekeringsarts in opleiding, maar niet in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellante. Bovendien heeft appellante hieraan destijds geen medewerking willen verlenen en heeft dit onderzoek daarom ook nooit plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat voor nader specialistisch onderzoek geen aanleiding was.
2.6.
Bij de FML van 10 februari 2012 zijn wegens de psychische beperkingen van appellante voorwaarden opgenomen van een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen of onderbrekingen, zonder veelvuldige deadlines, zonder een bovennormaal handelingstempo en zonder grote verantwoordelijkheid. Verder zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van conflicthantering, dient appellante op collega’s te kunnen terugvallen, dient het werk geen leidinggevende aspecten te bevatten en dienen structurele contacten met zeer dominante of agressieve klanten vermeden te worden. Appellante heeft aangevoerd geheel arbeidsongeschikt te zijn en ter onderbouwing gewezen op de brieven van haar huisarts.
De brief van de huisarts van 19 juni 2012 geeft geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat dat deze brief aansluit bij zijn onderzoeksbevindingen. De brief van
17 september 2015 doet evenmin af aan de juistheid van de medische beoordeling, aangezien de hierin vervatte informatie niet ziet op de datum in geding.
2.7.
De geschiktheid van appellante, uitgaande van de FML van 10 februari 2012, voor de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, boekhouder en samensteller is afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van
21 september 2012.
2.8.
Door het Uwv is de vaststelling van het dagloon op € 85,23 afdoende toegelicht bij brief van 12 oktober 2015. Appellante heeft hiertegen geen nadere gronden ingediend.
2.9.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van appellante tegen het bestreden
besluit 2 niet.
2.10.
Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.488,- wegens verleende rechtsbijstand en op € 38,45 wegens het rapport van de huisarts, in totaal € 1.526,45.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 15 oktober 2012 in stand blijven;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.526,45;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) N. van Rooijen

MO