ECLI:NL:CRVB:2016:1285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
15/2371 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel en ontslag van burgerambtenaar wegens plichtsverzuim en diefstal van eigendommen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een disciplinaire maatregel van ontslag die aan appellant, een burgerambtenaar bij Defensie, is opgelegd wegens plichtsverzuim. Appellant had zich schuldig gemaakt aan het ontvreemden van persoonlijke goederen van collega's en kantoorartikelen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het wegnemen van de goederen deels aan appellant kan worden toegerekend, maar dat de opgelegde straf van ontslag onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het ontslagbesluit, waarbij partijen worden aangespoord om gezamenlijk een passende oplossing te vinden voor de ontstane situatie. De Raad wijst op de medische omstandigheden van appellant, waaronder een autisme spectrum stoornis, die van invloed zijn op zijn toerekeningsvatbaarheid. De Raad concludeert dat de minister in zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met deze omstandigheden en dat de straf van ontslag niet gerechtvaardigd is.

Uitspraak

15/2371 AW
Datum uitspraak: 7 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 februari 2015, 12/1790 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.M. Weski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weski. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is aangesteld als burgerambtenaar op grond van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Na een reorganisatie was hij vanaf 1 oktober 2010 werkzaam als [naam functie A] bij de [naam afdeling 1] ([afdeling]) te [plaatsnaam], waar hij zich eerst moest inwerken als servicedesk medewerker om na november 2010 te kunnen overgaan naar de functie 1e lijn incident afhandelaar. Nadat appellant zich op
20 september 2010 met psychische klachten had ziek gemeld, heeft hij vanaf oktober 2010 gedeeltelijk en vanaf 29 november 2010 volledig zijn werk hervat, onder voortzetting van de verzuimbegeleiding ter voorkoming van terugval.
1.2.
Begin december 2010 zijn bij V, unitmanager [naam afdeling 2] binnen de [afdeling], meldingen binnengekomen over de vermissing van kleine persoonlijke goederen en kantoorartikelen, waaronder parfumflesjes, een perforator en een aantal ordners. Op
13 december 2010 heeft appellant uit eigen beweging aan V en een collega opgebiecht dat hij parfumflesjes, ordners en een perforator heeft weggenomen. V heeft direct daarop de Koninklijke Marechaussee (Umar) ingelicht. Na een kort gesprek heeft de Umar appellant overgebracht naar Rotterdam en aldaar als verdachte gehoord. Op dezelfde dag heeft een collega van appellant aangifte gedaan van diefstal van een flesje parfum en V van diefstal van een perforator en ordners. Appellant is na zijn verhoor en een gesprek met de unitmanager van 14 december 2010 tot 24 december 2010 met ernstige psychische klachten opgenomen in een crisisopvangcentrum.
1.3.
Na een voornemen daartoe, waarop appellant tijdens een verantwoordingsgesprek heeft gereageerd, heeft de minister bij besluit van 26 april 2011 (ontslagbesluit) aan appellant de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder l, van het Bard. Bij besluit van 17 februari 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
1.4.
Aan het bestreden besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellant zich door de diefstal van eigendommen van collega’s en van Defensie schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. In de stukken waarop appellant zich beroept is volgens de minister op geen enkele wijze medisch objectief vastgesteld dat appellant ten tijde van het door hem gepleegde plichtsverzuim niet of verminderd toerekeningsvatbaar was, dat hij geen besef had van goed en kwaad, mijn en dijn, door een niet aan hem toe te rekenen (medische) omstandigheid. De minister acht de opgelegde straf van ontslag een passende maatregel. Hierbij heeft hij betrokken dat het onacceptabel is dat appellant spullen van zijn naaste collega’s en zijn werkgever heeft gestolen, dat hij recent de ambtsbelofte voor burgerambtenaren heeft afgelegd, dat hij als [naam functie A] een vertrouwensfunctie (veiligheidsniveau b) bekleedt en dat hij in februari 2004 schriftelijk is berispt.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank hebben drs. W.T.C.J. Heijnen, arts in opleiding tot psychiater, en prof. dr. H.J.C. van Marle, hoogleraar forensische psychiatrie (deskundige), in opdracht van de rechtbank Rotterdam op 27 januari 2014 een psychiatrische rapportage uitgebracht over appellant. Naar aanleiding van de reactie van de minister op het rapport heeft de deskundige een aanvullend rapport uitgebracht waarin hij zijn bevindingen heeft gehandhaafd en verduidelijkt.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de verweten gedragingen ernstig plichtsverzuim opleveren. Verder volgt uit het deskundigenrapport dat het wegnemen van de ordners en de perforator aan appellant kan worden toegerekend. De rechtbank volgt deze conclusie. Over het wegnemen van de parfumflesjes overweegt de rechtbank dat de deskundige heeft geconcludeerd dat sprake is van een impulsieve handeling, maar niet heeft geconcludeerd dat de daaropvolgende handelingen - het opbergen in de kluis, het uitnemen uit de kluis en het meenemen naar huis - impulsieve handelingen waren waarvan appellant de ontoelaatbaarheid niet kon inzien of de gevolgen niet kon overzien. Ten slotte is de straf van ontslag volgens de rechtbank niet onevenredig aan de ernst van het plichtsverzuim.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden. De minister heeft zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De minister heeft appellant verweten dat hij op 6 december 2010 een perforator, drie ordners en twee parfumflesjes heeft gestolen.
4.2.1.
Appellant heeft onder meer tijdens zijn verhoor en tijdens het verantwoordingsgesprek toegegeven dat hij op die datum twee parfumflesjes heeft weggenomen en in zijn kluisje heeft gedaan, en dat hij een perforator en drie ordners heeft weggenomen met het doel in die ordners thuis tijdschriften op te bergen. Op de ordners na zijn die goederen op het werk, voorafgaand aan het verhoor van appellant onder hem in beslag genomen.
4.2.2.
Hiermee is komen vast te staan dat appellant op 6 december 2010 zonder toestemming van de eigenaars dan wel gebruikers twee parfumflesjes heeft weggenomen en zich heeft toegeëigend en dat hij drie ordners en een perforator heeft weggenomen, althans binnen de [afdeling] heeft verplaatst, om die thuis te gebruiken. Niet is komen vast te staan dat appellant laatstgenoemde goederen ook mee naar huis heeft genomen. Of deze gedraging strafrechtelijk moet worden bestempeld als diefstal is voor de vraag of sprake is van plichtsverzuim niet van belang. De minister heeft deze gedraging terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim.
4.3.1.
Bij de vraag of dit plichtsverzuim aan appellant kan worden toegerekend is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
4.3.2.
De deskundige is op basis van de beschikbare (medische en andere) gegevens en twee gesprekken met appellant tot de conclusie gekomen dat appellant lijdt aan de stoornis van Asperger (een autisme spectrum stoornis) en dat dit dus ook het geval was ten tijde van de verweten gedragingen. Als gevolg van de combinatie met stressfactoren (de beëindiging van zijn relatie, de recente verhuizing en de stress op het werk) leed appellant tevens aan een aanpassingsstoornis. Volgens de deskundige is aannemelijk dat de stressfactoren in combinatie met de autistische stoornis en de aanpassingsstoornis, hebben geleid tot de gedragingen op 6 december 2010. Het ontvreemden van de parfumflesjes kan niet geheel aan appellant worden toegerekend. Ten tijde van het wegnemen daarvan was hij niet goed in staat de ontoelaatbaarheid ervan in te zien. Hij ervoer wel de ontoelaatbaarheid ervan, maar het inzicht was niet aanwezig en hij kon dus ook niet overeenkomstig dit inzicht handelen. Er was sprake van ‘acting on impuls’. Het wegnemen van de overige goederen kan volgens de deskundige geheel aan appellant worden toegerekend.
4.3.3.
Anders dan de minister en de rechtbank komt de Raad op grond van de bevindingen en conclusies van de deskundige tot het oordeel dat het wegnemen en zich toe-eigenen van de parfumflesjes verminderd aan appellant is toe te rekenen, en dat het wegnemen van de ordners en de perforator geheel aan appellant is toe te rekenen. In de visie van de minister op de rapporten van de deskundige ziet de Raad geen grond om diens conclusies niet te volgen. Dat de deskundige zich niet afzonderlijk heeft uitgelaten over de toerekenbaarheid van de handelingen van appellant ná het wegnemen van de parfumflesjes, welke vervolghandelingen volgens de minister weloverwogen zijn verricht, biedt onvoldoende basis om de gedraging als geheel volledig aan appellant toe te rekenen.
4.4.
Nu het vastgestelde plichtsverzuim ten dele aan appellant is toe te rekenen, was de minister bevoegd om hem een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.5.1.
Bij zijn oordeelsvorming over de vraag of de straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is aan de ernst en aard van het plichtsverzuim heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen.
4.5.2.
In de eerste plaats kan het feit dat appellant begin 2004 schriftelijk is berispt wegens een poging tot wegnemen van een pak A4-papier gezien het aanzienlijke tijdsverloop geen rol van betekenis meer spelen. Ter zitting van de Raad heeft de minister het standpunt ingenomen dat de gedraging van appellant op 6 december 2010 op zichzelf al de straf van ontslag rechtvaardigt.
4.5.3.
Het zonder toestemming meenemen en zich toe-eigen van eigendommen van collega’s en/of de werkgever is in het algemeen aan te merken als ontoelaatbaar gedrag dat ernstig plichtsverzuim oplevert. Bij de bepaling van de ernst van de gedraging van appellant weegt mee dat alleen het wegnemen van de kantoorartikelen volledig aan hem is toe te rekenen. Appellant heeft weliswaar verklaard de ordners te hebben meegenomen, maar niet aannemelijk is geworden dat deze de werkplek hebben verlaten. Op basis van nadere verklaringen van appellant acht de Raad niet ongeloofwaardig, en ook door de minister is niet betwist, dat deze ordners door appellant op de werkplek zijn verplaatst met de bedoeling om deze op een later tijdstip mee te nemen naar huis. Hij wilde met behulp van de ordners en de perforator zijn tijdschriften opbergen en zo orde in huis scheppen. Zo ver is het echter niet gekomen. Appellant heeft, voordat de verdenking op hem was gevallen, alles aan V opgebiecht met de bedoeling om de goederen met een schadeloosstelling direct aan zijn collega’s terug te geven. Na zijn bekentenis is appellant vervolgens tien dagen in een crisisopvangcentrum opgenomen.
4.5.4.
De hiervoor vermelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden de Raad tot het oordeel dat tussen de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag en de ernst van het hiervoor vastgestelde plichtsverzuim onevenredigheid bestaat, zodat met een minder zware bestraffing had moeten worden volstaan. Het standpunt van de minister dat appellant als helpdeskmedewerker een vertrouwensfunctie vervulde, maakt dat in dit geval niet anders. Van belang is dat de bedrijfsarts in zijn spreekuurrapportage van 2 februari 2011 heeft opgemerkt dat appellant op medische gronden en op grond van een discrepantie tussen zijn opleidingsniveau en zijn huidige functieniveau functie-ongeschikt is en de minister heeft geadviseerd een Burger Defensie Functie Ongeschiktheidsadvies aan te vragen. De visie van de bedrijfsarts is in juli 2011 bevestigd in een rapport van het bureau Bijzondere Medische Beoordelingen (BMB). Het BMB acht appellant gezien zijn beperkingen in zijn persoonlijk en sociaal functioneren ongeschikt voor zijn functie. Mede gelet op dit advies heeft appellant met het wegnemen van de perforator en parfumflesjes niet een zodanig misbruik gemaakt van zijn vertrouwensfunctie, dat hem, gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, de straf van ontslag gegeven diende te worden.
4.6.
Wat onder 4.1 tot en met 4.5.4 is overwogen betekent dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 26 april 2011 te herroepen. Die herroeping betekent overigens niet dat de Raad de ogen sluit voor de omstandigheid dat het lastig zal zijn om appellant in een voor hem passende functie te laten terugkeren bij Defensie. Dat staat echter los van de onhoudbaarheid van het ontslagbesluit en het ontbreken van herstelmogelijkheden op dat punt. Het is nu aan partijen om gezamenlijk een passende oplossing voor de ontstane situatie te vinden.
5. Er is aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 26 april 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit van 17 februari 2012;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 404,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.J. van de Griend en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) A. Mansourova

HD