ECLI:NL:CRVB:2016:1283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
14/5037 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de ANW

In deze zaak heeft appellante, na het overlijden van haar echtgenoot op 4 mei 2012, een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft, na advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), besloten om de aanvraag te weigeren, omdat appellante niet als arbeidsongeschikt werd aangemerkt. De Svb baseerde zich op een medisch en arbeidskundig onderzoek dat concludeerde dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb handhaafde haar besluit.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had onderschreven. Appellante was in staat om de door de arbeidsdeskundige voorgestelde functies te vervullen, wat betekende dat haar verdiencapaciteit niet onder de 45% lag.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende informatie was ingewonnen bij de behandelend sector en dat haar beperkingen door fibromyalgie niet goed waren ingeschat. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de Svb de aanvraag op een zorgvuldige medische grondslag heeft afgewezen. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen en bevestigd dat de FML correct was opgesteld. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellante is afgewezen.

Uitspraak

14/5037 ANW
Datum uitspraak: 8 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 juli 2014, 13/309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de Svb nog nadere stukken ingezonden en een reactie gegeven
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Knippenbergh. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft, na het overlijden van haar echtgenoot op 4 mei 2012, een aanvraag om nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend bij de Svb. Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vervolgens een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op en sinds 4 mei 2012. Het Uwv heeft de Svb bij brief van 28 augustus 2012 geadviseerd om appellante niet aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW.
1.2.
Bij besluit van 4 september 2012 heeft de Svb geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 4 september 2012 gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv gerapporteerd.
1.4.
Bij besluit van 13 december 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 september 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de Svb uitgaat van de juistheid van het op 28 augustus 2012 uitgebrachte advies van het Uwv. Op grond van dat advies is de Svb van mening dat appellante geen recht heeft op een nabestaandenuitkering, nu zij niet ten minste 45% arbeidsongeschiktheid is.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is
- kort samengevat - overwogen dat er onvoldoende grond is voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen. Die verzekeringsarts heeft de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onderschreven. Met die FML zijn de mogelijkheden van appellante niet overschat. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat de arbeidsongeschiktheid van appellante wat het arbeidskundig aspect betreft niet op goede gronden zou berusten. Appellante moet in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. Met die functies kan appellante een zodanig inkomen verdienen dat in vergelijking met het maatvrouwloon een verlies van verdiencapaciteit te zien geeft van minder dan 45%. Ook voor het overige is niet gebleken dat appellante anderszins recht heeft op een ANW-uitkering.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat er ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij de behandelend sector. Voorts zijn haar beperkingen als gevolg van fibromyalgie onderschat. Door het onvoldoende meewegen van haar fibromyalgie klachten is appellante minder te belasten dan in de FML vastgesteld. Nu niet de juiste medische beperkingen in acht zijn genomen zijn de functies te zwaar en is de arbeidskundige grondslag onjuist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb met recht heeft geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.4.
De Raad verwerpt appellantes stelling dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest op de grond dat het Uwv zich niet heeft verstaan met de behandelend sector. De Raad wijst op zijn rechtspraak - bijvoorbeeld de uitspraak van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1435 - waaruit volgt dat raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over diens beperkingen. Nog los van het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie heeft ingewonnen bij de huisarts van appellante was er, nu geen van beide situaties als bedoeld zich hebben voorgedaan voor de verzekeringsartsen van het Uwv geen aanleiding om nadere informatie in te winnen. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig en de daarop gebaseerde conclusies - met betrekking tot de situatie op de hier in geding zijnde datum, te weten op en sinds 4 mei 2012 - onjuist te achten. De Raad tekent daarbij nog aan dat appellante haar stelling dat zij op 4 mei 2012 meer dan 45% arbeidsongeschikt was niet heeft onderbouwd met nadere, van (behandelend) artsen afkomstige, medische informatie. Aan appellantes eigen - niet met medische gegevens onderbouwde - mening met betrekking tot haar gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat appellante daaraan gehecht wil zien. Terecht komt de rechtbank tot het oordeel dat met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven FML de belastbaarheid van appellante niet is overschat. Daarbij is voorts nog van belang dat op grond van de beschikbare medische en andere gegevens geconcludeerd moet worden dat de verzekeringsartsen van het Uwv bij het opstellen van de FML in voldoende mate rekening hebben gehouden met de voor appellante geldende beperkingen als gevolg van rugklachten en fibromyalgie. Gevolgd wordt de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ook de huisarts dezelfde afwijkingen constateert op dat gebied. Het bestreden besluit berust derhalve op een zorgvuldige medische grondslag.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 augustus 2012 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben daarbij - op bepaalde punten na overleg met de verzekeringsartsen en voor een deel alsnog - inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarom de in het formulier “Resultaat Functiebeoordeling” opgenomen signaleringen daaraan niet in de weg staan.
4.6.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd
.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) R.I. Troelstra

AP