ECLI:NL:CRVB:2016:1280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
13/4984 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en passendheid van aangeboden arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het bestreden besluit van het Uwv heeft vernietigd. Appellant, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is, heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar heeft deze uitkering gekort op basis van het inkomen dat appellant kan verdienen met aangeboden passende arbeid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korting onterecht was, omdat het Uwv niet had aangetoond dat de aangeboden functie passend was. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts juist is en dat de aangeboden functie op de afdeling inpak passend is voor appellant, ondanks zijn klachten. De Raad oordeelt dat appellant de aangeboden werkzaamheden niet heeft verricht en dat het Uwv terecht een maatregel heeft opgelegd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven dan ook in stand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze is aangevochten en wijst het verzoek tot schadevergoeding af.

Uitspraak

13/4984 WIA
Datum uitspraak: 31 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 juli 2013, 13/728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Cortet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cortet. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden.
Na afloop van de zitting heeft de Raad besloten tot heropening van het onderzoek. De Raad heeft het Uwv verzocht om een besluit te nemen op het verzoek van appellant tot intrekking of matiging van de opgelegde maatregel wegens ontslag uit de passend geachte functie met ingang van 1 april 2013.
Vervolgens heeft het Uwv het besluit van 2 september 2015 ingediend.
De Raad heeft partijen meegedeeld dat het besluit van 2 september 2015 vooralsnog bij het hoger beroep zal worden betrokken.
Appellant heeft hierop zijn zienswijze ingediend.
Beide partijen hebben de Raad toestemming verleend om uitspraak te doen zonder nadere zitting.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 27 juli 2010 uitgevallen voor zijn werk als magazijnmedewerker bij [naam B.V.], aanvankelijk wegens psychische klachten en later ook nek- en schouderklachten. Hij is gere-integreerd in verschillende, passende functies, bij zijn eigen werkgever, waarbij hij zich herhaaldelijk ziek heeft gemeld sinds oktober 2010, vanwege ongeschiktheid van de functie(s) gelet op zijn nek- en schouderklachten. Op 2 mei 2012 heeft hij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat voor hem met ingang van 24 juli 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 17 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem meegedeeld dat voor hem recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering over de periode vanaf 24 juli 2012 tot 24 november 2014, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 37,93%. Het WIA-maandloon van appellant is verminderd met het maandelijks inkomen uit arbeid van appellant ten bedrage van € 1.986,31, hetgeen leidt tot een WGA-uitkering van € 326,18 per maand. Appellant heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat slechts in geschil is of de functie op de afdeling inpak bij [naam B.V.], op basis waarvan het WIA-maandloon is gekort met een bedrag aan maandinkomen van € 1.986,31, passend is voor appellant, gelet op zijn medische beperkingen.
1.3.2.
Ter zitting van de rechtbank heeft het Uwv toegelicht dat het bedrag van € 1.986,31 op het maandloon in mindering wordt gebracht omdat appellant passend werk in de hem door zijn werkgever [naam B.V.] aangeboden vervangende functie op de afdeling inpak heeft geweigerd. Nu uit het bestreden besluit echter niet blijkt dat deze korting is gebaseerd op een maatregel die het Uwv aan appellant heeft opgelegd wegens het niet aanvaarden van passend werk, is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank genomen in strijd met artikel 3:47, eerste en tweede lid en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarom heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Vervolgens lag de vraag voor of er aanleiding was om de rechtsgevolgen van het betreden besluit in stand te laten.
1.3.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de hem aangeboden functie op de afdeling inpak niet kan verrichten wegens zijn medische beperkingen. Verder heeft hij aangevoerd dat hij onevenredig in zijn belangen wordt geschaad omdat [naam B.V.] weigert om zijn salaris uit te betalen en zijn arbeidsovereenkomst per 1 april 2013 heeft opgezegd. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat voldoende is komen vast te staan dat de belasting in de functie op de afdeling inpak in overeenstemming is met de voor appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. Nu appellant de aangeboden werkzaamheden kennelijk vanaf enig moment niet meer heeft aanvaard, is terecht per 24 juli 2012 een maatregel opgelegd wegens niet nakomen van de verplichting om de aangeboden passende arbeid te verrichten, gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet WIA, in samenhang met de artikelen 2, vierde lid, en 1, eerste lid aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten (Maatregelenbesluit). Dat [naam B.V.] weigert om appellant zijn salaris te betalen maakt dit niet anders, aangezien de reden voor de maatregel is de weigering om passende arbeid te verrichten en niet het ontvangen van salaris. De grond van appellant ten aanzien van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2013 valt naar het oordeel van de rechtbank buiten de omvang van het geding. De rechtbank heeft dan ook bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit volledig in stand blijven. Verder is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en is bepaald dat dat het door appellant betaalde griffierecht dient te worden vergoed door het Uwv.
2. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit volledig in stand te blijven. Hiertoe is aangevoerd dat de belasting in de functie op de afdeling inpak zijn belastbaarheid overschrijdt, waarbij ter onderbouwing is gewezen op de verklaring van arbeidsongeschiktheid van de huisarts van
20 september 2012. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen beperking aangenomen ten aanzien van staan. Bovendien is het door de arbeidsdeskundige verrichte onderzoek naar de aangeboden werkzaamheden op de afdeling inpak gebaseerd op een verkeerd beeld van het aangeboden werk, omdat de arbeidsdeskundige verkeerd is geïnformeerd door de werkgever. De functie is niet geschikt omdat met het tillen van twee lege kratten een gewicht van 3 kg is gemoeid en voorts met het duwen van twee volle kratten op de lopende band een gewicht van 16,8 kg is gemoeid, hetgeen beide te zwaar is voor appellant. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij heeft getracht de aangeboden functie te vervullen, maar dat hij hiertoe niet in staat bleek en zich om die reden ziek heeft gemeld en zich beschikbaar heeft houden voor werkzaamheden die wel passend zouden zijn. Van enige weigering om passend werk te verrichten is dan ook geen sprake. Nu appellant per 1 april 2013 is ontslagen staat buiten kijf dat hij vanaf deze datum niet langer in de gelegenheid is gesteld om (passende) arbeid te verrichten en kan dus van een weigering om passende arbeid te verrichten geen sprake zijn.
3.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv te kennen gegeven dat voor appellant recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering over de periode van 24 juli 2012 tot
24 november 2014, waarbij het WIA-maandloon is gekort met het bedrag aan maandinkomen dat appellant kan verdienen met de hem aangeboden passende arbeid. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv toegelicht dat het bestreden besluit een maatregel bevat tot korting van de uitkering met ingang van 24 juli 2012 vanwege de weigering van appellant om passende arbeid te verrichten in de zin van artikel 30, eerste lid, van de Wet WIA.
Deze maatregel staat, volgens het Uwv, los van de betaling van salaris.
3.3.1.
Met betrekking tot de door het Uwv aan appellant opgelegde maatregel is het volgende wettelijk kader van belang:
Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is de verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering verplicht passende arbeid te verrichten indien hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld. Op grond van het vierde lid van artikel 30 wordt onder passende arbeid verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de verzekerde is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
Op grond van artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet WIA weigert het Uwv een uitkering op grond van deze wet geheel of gedeeltelijk, blijvend of tijdelijk, indien de verzekerde verplichtingen, bedoeld in artikel 27, tweede tot en met vijfde lid, 28, 29 of 30 niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van het vijfde lid van artikel 88 kan het Uwv afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 90, eerste lid, van de Wet WIA wordt een maatregel als bedoeld in artikel 88 of 89 afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Op grond van het derde lid van artikel 90 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid, waarbij in ieder geval kan worden geregeld in welke gevallen het Uwv kan afzien van het opleggen van een maatregel.
3.3.2.
Aan de in het derde lid van artikel 90 van de Wet WIA gegeven opdracht is gevolg gegeven met het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten (Besluit van 23 augustus 2007, Staatsblad 304). Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Maatregelenbesluit legt het Uwv (onder meer) bij overtreding van artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Wet WIA de maatregel als bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en d, op over dat deel van het uitkeringsbedrag dat niet zou zijn uitbetaald indien die verplichting wel zou zijn nagekomen.
3.3.3.
Bij de Beleidsregel maatregelen Uwv van 18 maart 2008 (zoals gewijzigd met ingang van 1 januari 2009, Staatscourant 2009, 216, hierna Beleidsregel) heeft het Uwv hieraan nadere uitwerking gegeven. In artikel 7, vierde lid is bepaald dat bij het niet naleven van de verplichting, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onder a van de Wet WIA de uitkering geweigerd wordt voor dat deel dat niet zou zijn uitbetaald indien die verplichting wel zou zijn nageleefd. In het vijfde lid van artikel 7 is bepaald dat indien het vierde lid wordt toegepast op de loongerelateerde uitkering, bedoeld in artikel 59 van de Wet WIA, de duur van de maatregel wordt vastgesteld op de nog resterende duur van de loongerelateerde uitkering.
3.4.
Zoals terecht overwogen door de rechtbank is het geschil beperkt tot de vraag naar de passendheid van de door [naam B.V.] sinds januari 2012 aangeboden functie op de afdeling inpak en de hiermee samenhangende vraag of de weigering van appellant om de bij deze functie behorende werkzaamheden uit te voeren dient te worden opgevat als weigering tot het verrichten van passende arbeid in de zin van artikel 30, eerste lid van de Wet WIA.
3.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 september 2015 het verzoek van appellant om over te gaan tot intrekking van de maatregel met ingang van 1 april 2013 afgewezen onder verwijzing naar artikel 7, vijfde lid, van de Beleidsregel maatregelen Uwv, waarin is bepaald dat de duur van de maatregel de resterende duur van de loongerelateerde WIA-uitkering is.
Nu dit besluit geen wijziging in de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met zich meebrengt is de Raad thans van oordeel dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb, zoals dit artikel luidt sinds 1 januari 2013. Hiermee komt de Raad terug van zijn voorlopige beslissing, neergelegd in de brief van 10 september 2015 aan partijen, dat het besluit vooralsnog zal worden betrokken bij het hoger beroep. Nu het hoger beroep van rechtswege geen betrekking heeft op dit besluit zal de Raad geen oordeel vellen over dit besluit.
3.6.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij rapport van 21 november 2012 heeft deze verzekeringsarts, op basis van dossieronderzoek en zijn eigen onderzoeksbevindingen, afdoende gemotiveerd dat appellant belastbaar is voor passende werkzaamheden, waarbij rekening wordt gehouden met zijn nek- en schouderklachten. Van kniebeperkingen is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken tijdens zijn onderzoek en een medische aandoening is niet geconstateerd. Appellant heeft in hoger beroep evenmin een medische onderbouwing ingediend waaruit blijkt dat hij beperkt is ten aanzien van staan. Aan de door appellant in hoger beroep ingezonden verklaring van zijn huisarts van 20 september 2012 kan niet die waarde worden toegekend die appellant eraan toegekend wenst te zien, namelijk dat hij vanwege schouderklachten niet in staat is (geweest) om de functie medewerker inpak uit te oefenen. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 november 2013 wordt onderschreven.
3.7.
De beroepsgrond, dat de bevindingen van de arbeidsdeskundige tijdens het bezoek op
23 juli 2012 aan de werkgever ten aanzien van de feitelijke werkzaamheden van de medewerker inpak onjuist zijn omdat de ex-werkgever onjuiste informatie heeft verschaft, slaagt niet. De door [naam B.V.] weergegeven functieomschrijving van de medewerker inpak met revisiedatum 20 juli 2004, de functieomschrijving in het rapport Elabo van 9 juli 2012 en de functieomschrijving van de arbeidsdeskundige in het rapport van 24 juli 2012 komen overeen. Hieruit blijkt dat het gaat om het stapelen van (diepgevroren) maaltijdbakjes van 200 tot 240 gram, die op een lopende band worden aangevoerd, in de daarvoor bestemde dozen of kratten. De lege kratten of dozen worden eveneens aangevoerd op een lopende band.
De medewerker dient de lege kratten of dozen van de band te tillen en te plaatsen op een rollerband. De gevulde kratten of dozen worden vervolgens door deze band verder geleid. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afdoende gemotiveerd bij rapporten van
23 november 2012 en 29 november 2013 dat deze functie passend is voor appellant, gelet op de FML van 21 november 2012. Uit het rapport van Elabo blijkt dat de ingeschakelde arbeidsdeskundige dezelfde mening is toegedaan. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij, anders dan in de rapporten van Elabo en de arbeidsdeskundige is vermeld, volle kratten diende te tillen en/of twee op elkaar gestapelde, volle kratten diende aan te duwen. Mocht er toch sprake zijn van (enig) duwen van een volle krat over de band dan zal, aldus de arbeidsdeskundige in het rapport van 29 november 2013, de benodigde kracht zeer gering zijn, omdat de krat wordt geleid door de band. In de FML van 21 november 2012 is ten aanzien van duwen/trekken een beperking opgenomen tot ongeveer 10 kg.
3.8.
Gelet op 3.6 en 3.7. heeft het Uwv terecht de door [naam B.V.] sinds januari 2012 op de afdeling inpak aangeboden functie als passend aangemerkt. Nu appellant deze functie niet heeft verricht, heeft het Uwv terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van schending van de verplichting van artikel 30, eerste lid, van de Wet WIA.
3.9.
Nu niet is gebleken dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van deze wettelijke verplichting heeft het Uwv terecht een maatregel opgelegd. De maatregel is in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 2, vierde lid, en 1, eerste lid aanhef en onder e, van het Maatregelenbesluit en artikel 7, leden 4 en 5 van de Beleidsregel vastgesteld op een korting van de WGA-uitkering met het bedrag dat appellant maandelijks zou kunnen verdienen met de aangeboden passende arbeid. De omstandigheid dat de ex-werkgever met ingang van juli 2012 appellant geen loon meer heeft uitbetaald doet hieraan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet af. Evenmin doet hieraan af dat het dienstverband met [naam B.V.] per 1 april 2013 is beëindigd, nu op grond van artikel 7, vijfde lid, de duur van de maatregel wordt vastgesteld op de nog resterende duur van de uitkering. Van een dringende reden om van de maatregel af te zien is niet gebleken. Terecht heeft de rechtbank dan ook bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
3.10.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
3.11.
Nu het hoger beroep niet slaagt is er geen grond voor schadevergoeding in de vorm van gederfde wettelijke rente over de gevorderde nabetaling van de uitkering.
3.12.
Voor een proceskostenveroordeling is evenmin grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen aanspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv in de door appellant geleden schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E. Dijt en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.L. Rijnen

UM