ECLI:NL:CRVB:2016:1262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
14/4348 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die vanaf 21 augustus 2008 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier ongegrond verklaarde. Het dagelijks bestuur had de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet alle bankrekeningen en contante stortingen te melden.

De Raad stelt vast dat appellanten niet in staat zijn geweest om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand, omdat zij onvoldoende inzicht hebben gegeven in de financiële situatie en de herkomst van de ontvangen bedragen van hun ouders. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur op goede gronden de bijstandsuitkering heeft geblokkeerd en dat de intrekking en terugvordering van de bijstand rechtmatig zijn. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

14/4348 WWB
Datum uitspraak: 5 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 juli 2014, 14/742 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen, hoger beroep ingesteld, verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/593 WWB, 15/594 WWB, 15/7299 WWB en 15/7300 WWB, plaatsgehad op 23 februari 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Tellinga, A.H. Boerema en R. Vedder. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 21 augustus 2008, in aanvulling op de inkomsten uit arbeid van appellante, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Nadat uit het IB Signaal rekeningnummers van het inlichtingenbureau naar voren was gekomen dat appellanten meer bankrekeningen op hun naam hebben staan dan zij bij de aanvraag om bijstand hadden gemeld, hebben fraudepreventiemedewerkers van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier (fraudepreventiemedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek hebben de fraudepreventiemedewerkers onder meer gegevens opgevraagd bij de Belastingdienst, bankafschriften van de op naam van appellanten staande bankrekeningen opgevraagd, de transacties op de bankrekeningen geanalyseerd en appellanten op 15 augustus 2013 gehoord. Appellanten hebben voorts tijdens het onderzoek afschriften van de bankrekening van de ouders van appellant verstrekt. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 29 oktober 2013 (rapport). Deze bevindingen houden, kort gezegd, in dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, door niet alle op hun naam staande rekeningnummers op te geven en door geen melding te maken van de aanzienlijke bedragen die per kas op hun bankrekeningen zijn gestort. Het recht op bijstand kan daardoor niet worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 18 oktober 2013 heeft het dagelijks bestuur appellanten meegedeeld dat hangende het onderzoek naar de rechtmatigheid van het recht op bijstand de uitkering vanaf
1 september 2013 niet zal worden uitbetaald.
1.4.
Bij besluit van 12 november 2013 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar het rapport, de bijstand van appellanten ingetrokken vanaf 21 augustus 2008 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 augustus 2008 tot 1 september 2013 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 67.203,78 (bruto). Uit het rapport blijkt dat vanaf 21 augustus 2008 aanzienlijke bedragen zijn gestort op de bankrekeningen van appellanten. Appellanten hebben op 15 augustus 2013 geen afdoende verklaring gegeven voor deze stortingen.
1.5.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 20 februari 2014 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2013 gegrond verklaard voor zover dit besluit is genomen door een onbevoegde medewerker en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2013 ongegrond verklaard. Aan dit laatste besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van een aantal op hun naam staande bankrekeningen en door de van de ouders van appellant (ouders) ontvangen geldbedragen niet op te geven. Deze bedragen zijn op een dusdanige manier ontvangen dat sprake is van een ondoorzichtige financiële situatie zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het verzoek om een vergoeding van de kosten in bezwaar heeft het dagelijks bestuur afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 februari 2014 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De blokkering
4.1.
Of het blokkeren of stopzetten van de betaling van bijstand is geoorloofd, hangt af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Als regel zal daartoe aanleiding bestaan als uit onderzoek gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om alvast tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan. Gelet op de inhoud van het rapport was er reden om aan te nemen dat de inlichtingenverplichting was geschonden en kon het dagelijks bestuur de uitkering blokkeren.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat het feit dat het besluit tot blokkering van de betaling van de bijstand onbevoegd is genomen, had dienen te leiden tot vergoeding van de kosten in bezwaar.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044), is van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen sprake indien het besluit, waartegen het bezwaar is gericht, wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat het dagelijks bestuur bij het bestreden besluit het bevoegdheidsgebrek van het besluit van 18 oktober 2013 heeft geheeld, is geen herroeping in de hiervoor bedoelde zin.
De intrekking en terugvordering
4.4.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 21 augustus 2008 tot 8 november 2013, de datum met ingang waarvan aan appellanten weer bijstand is toegekend. Niet in geschil is dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door van een aantal bankrekeningen en contante stortingen daarop geen melding te maken bij het college.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, omdat zij alle bedragen die appellant van zijn ouders heeft ontvangen op hun bankrekeningen hebben gestort. Door de gestorte bedragen als inkomsten of vermogen te beschouwen, is het recht op bijstand per maand vast te stellen.
4.7.
Tijdens het gehoor op 15 augustus 2013 heeft appellant in eerste instantie verklaard niet te kunnen vertellen waar de gestorte bedragen vandaan komen. Vervolgens heeft hij verklaard dat hij wel eens wat krijgt van zijn ouders, dat de ontvangen bedragen schenkingen zijn en dat alle bedragen die van zijn ouders zijn ontvangen door appellanten zijn gestort op hun bankrekeningen. Tijdens de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening op 9 december 2013 tegen de besluiten van 8 oktober 2013 en 12 november 2013 heeft appellant verklaard dat van de bedragen die door zijn ouders zijn geschonken een deel op de bankrekening van appellanten is gestort en een deel niet.
4.8.
Niet in geschil is dat appellanten contante bedragen ontvingen van de ouders. Voorts staat vast dat de bedragen die zijn opgenomen van de bankrekening van de ouders niet overeenkomen met de bedragen die op de bankrekeningen van appellanten zijn gestort. Reeds om die reden vormen de contante opnames van de bankrekening van de ouders geen bewijs voor de stellingen dat de ouders geld opnamen en vervolgens aan appellanten gaven en dat appellanten alle bedragen die zij van de ouders ontvingen op hun bankrekeningen hebben gestort. Gelet voorts op de hiervoor bedoelde verklaring van appellant tijdens de zitting van de voorlopige voorzieningenrechter op 9 december 2013, welke verklaring hij ter zitting van de rechtbank heeft herhaald, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij niet meer contant geld van de ouders hebben ontvangen dan appellanten op hun bankrekeningen hebben gestort. De in hoger beroep ingebrachte verklaring van de vader van appellant van 1 februari 2016, inhoudende dat de bedragen die aan zijn zoon zijn gegeven een voorschot op de erfenis is om appellant in staat te stellen de lopende lasten te voldoen, brengt hierin geen verandering. Aangezien appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in de precieze omvang van de gelden die zij van de ouders hebben ontvangen, kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Dit betekent dat de in 4.6 opgenomen beroepsgrond niet slaagt.
4.9.
Uit 4.3 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en W.F. Claessens en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) A. Stuut

HD