ECLI:NL:CRVB:2016:1248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
14/6218 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de uitkering op grond van de Ziektewet na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die voorheen als administratief medewerker werkte, meldde zich ziek met spier-, pees- en gewrichtsklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd geconcludeerd dat appellant per 18 september 2013 weer in staat was om zijn arbeid te verrichten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde daarop de uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand liet. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat onvoldoende rekening was gehouden met de medische expertise van zijn verzekeringsarts.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat alle relevante informatie was betrokken bij de beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor een dergelijk verzoek. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/6218 ZW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 oktober 2014, 14/234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk tot 1 januari 2012 voor 16 tot 20 uur per week werkzaam als administratief medewerker, toen hij zich met ingang van 16 januari 2012, vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek heeft gemeld met spier-, pees- en gewrichtsklachten. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft het standpunt ingenomen dat appellant met ingang van 18 september 2013 weer in staat wordt geacht zijn arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 18 september 2013 (primaire besluit) heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van diezelfde datum ten grondslag gelegd. Tegen het primaire besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 november 2013 ten grondslag gelegd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, aangezien het Uwv in beroep de motivering van het bestreden besluit heeft gewijzigd, onder verwijzing naar ECLI:NL:CRVB:2008:BG9799. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de uitspraak van de rechtbank omdat onvoldoende belang is gehecht aan de in beroep ingebrachte medische expertise van verzekeringsarts J.F.G. Wolthuis, die het standpunt heeft ingenomen dat er op 18 september 2013 sprake was van relevante beperkingen en een beperkte duurbelastbaarheid. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. In casu betekent dit dat, nu appellant per 10 september 2010, na te zijn uitgevallen in een functie van 40 uur per week, niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Wet WIA, doch daarna gedeeltelijk, namelijk voor 16 tot 20 uur per week, in werk heeft hervat, als maatstaf dient te gelden de combinatie van functies, te weten de laatst verrichte werkzaamheden van administratief medewerker, aangevuld met tenminste één van de functies, die ten grondslag hebben gelegen aan de WIA-beoordeling. De rechtbank heeft daarom terecht, naar aanleiding van het gewijzigde standpunt van het Uwv, deze maatstaf aangelegd.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector (huisarts en revalidatiearts) bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij eigen onderzoek onder andere waargenomen dat bij appellant de schouderbewegingen en handgrepen krachtig en onbeperkt zijn, de heupen en knieën normaal beweeglijk zijn zonder beperkingen en weerstandtesten aan ellenbogen en polsen negatief zijn. Bij de rug heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep normale curvaturen en geen radiculaire verschijnselen waargenomen. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om deze overwegingen voor onjuist te houden.
4.4.
In zijn nader rapport van 4 april 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat in de door de arbeidsdeskundige in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies, waaronder ook de functie van administratief medewerker, niet alleen met de rugklachten van appellant rekening is gehouden, maar dat deze ook passend zijn aangezien de nek-, schouder- en armbelasting in deze functies acceptabel zijn, zeker als de gangbare RSI-preventie wordt toegepast. In zijn nadere rapport van 19 augustus 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector is gebleken dat de klachten van appellant niet medisch objectiveerbaar zijn. Er is geen reden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt afgewezen.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor de aanstelling van een deskundige zijn onvoldoende aanknopingspunten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) V. van Rij

UM