[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 februari 2007, 06/870 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 december 2008
Namens appellante heeft mr. A.C. Blankestijn, advocaat te Hengelo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2008.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Blankestijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen.
1.1. Appellante is in mei 2000 wegens psychische klachten ongeschikt geworden voor haar arbeid als inpakster en naar aanleiding hiervan is aan haar met ingang van 7 mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend welke laatstelijk is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Na een herbeoordeling in november 2004 is de WAO-uitkering met ingang van 11 februari 2005 ingetrokken, omdat appellante in staat werd geacht functies te vervullen met een zodanig inkomen dat zij niet langer arbeidsongeschikt werd geacht.
1.3. Appellante heeft zich per 7 juli 2005 ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet. Hieraan voorafgaand had zij van eind december 2003 tot 29 juni 2005 12 uur per week als schoonmaakster gewerkt.
1.4. Naar aanleiding van het onderhavige ziektegeval is appellante verschillende keren gezien door een verzekeringsarts, die haar op het spreekuur van 3 januari 2006 met ingang van 1 februari 2006 geschikt achtte voor de voorheen geselecteerde functies.
2. Bij besluit van 4 januari 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 februari 2006 geen recht meer had op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
3. Bij besluit van 2 juni 2006 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 januari 2006 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft een adequate medische beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts plaatsgevonden op basis van dossieronderzoek, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts alsmede de beschikbare informatie van de (destijds) behandelend artsen. De rechtbank achtte voldoende gemotiveerd waarom de psychische klachten van appellante, de incontinentieklachten en ook de rugklachten op de datum in geding niet leidden tot een andere belastbaarheid dan die van 16 november 2004, welke heeft geleid tot de intrekking van de WAO-uitkering per 11 februari 2005. Hetgeen appellante had aangevoerd bracht daarin naar het oordeel van de rechtbank geen wijziging.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde – voorzover hier van belang – bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt inzoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximum-termijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van appellantes aanspraak op uitkering ingevolge de WAO. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk.
5.2. In aanmerking genomen dat appellante laatstelijk voor de onderhavige ziekmelding 12 uur per week werkzaam is geweest als schoonmaakster en aan dit dienstverband ook een werkloosheidsuitkering ontleende toen zij zich per 7 juli 2005 ziek meldde, is de Raad van oordeel dat deze arbeid bij de te hanteren maatstaf had moeten worden betrokken. Nu dit niet is gebeurd, moet het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd.
5.3. De Raad heeft zich vervolgens afgevraagd of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De Raad heeft terzake het volgende overwogen.
5.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de medische beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest. In het rapport van 1 juni 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts uitvoerig aandacht besteed aan de klachten van appellante en daarbij de medische gegevens van de behandelend sector betrokken. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd dat de incontinentieklachten van appellante, waarvoor geen duidelijke oorzaak is gevonden, geen reden waren om haar meer beperkt te achten dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst is gebeurd. Ook ten aanzien van de rugklachten zag de bezwaarverzekeringsarts, naar het oordeel van de Raad op goede gronden, geen reden om appellante meer beperkt te achten. Van belang hierbij acht de Raad dat de behandelend radioloog in een brief van 13 april 2006 enige twijfel heeft uitgesproken aan de objectieve en subjectieve waarnemingen van appellante in relatie tot acceptatie en beleving van haar pijnklachten. Gelet op de aantekeningen op het Afschrift Medische Kaart en het verslag van de hoorzitting was volgens de bezwaarverzekeringsarts op het psychische vlak evenmin sprake van een wijziging. In aanmerking genomen dat de behandeling van appellante voor de klachten in verband met een posttraumatische stressstoornis in november 2002 al was afgesloten, is ook dit standpunt naar het oordeel van de Raad voldoende onderbouwd.
5.5. De Raad ziet verder geen reden voor twijfel aan het nadere standpunt van de betrokken bezwaarverzekeringsarts, zoals verwoord in de brief van het Uwv van 14 oktober 2008, dat appellante ook geschikt moet worden geacht voor de combinatie van functies, te weten die van schoonmaakster voor 12 uur per week aangevuld met de hiervoor bedoelde functies, welke ten grondslag lagen aan de WAO-beoordeling.
5.6. Op grond van hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.5 is de Raad tot de conclusie gekomen dat er aanleiding is om met gebruik van de in artikel 8:72, derde lid van de Awb neergelegde bevoegdheid de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep , in totaal € 1288,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008.