ECLI:NL:CRVB:2016:1219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
15-427 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing uitsluitingsgrond bijstand op basis van niet meewerken aan arbeidsverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant, geboren op 1 maart 1987, ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college had appellant aangemeld voor een re-integratietraject, maar appellant heeft zich herhaaldelijk ziek gemeld en heeft geen medische hulp gezocht, ondanks zijn verplichtingen. Het college heeft daarop de bijstand van appellant in verschillende fasen verlaagd en uiteindelijk ingetrokken, omdat ondubbelzinnig was gebleken dat hij de aan de bijstand verbonden verplichtingen niet wilde nakomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 5 april 2016 geoordeeld dat het college terecht de bijstand van appellant heeft ingetrokken. De Raad overweegt dat uit de houding en gedragingen van appellant ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen niet wilde nakomen. Appellant heeft niet alleen herhaaldelijk zonder afmelding niet deelgenomen aan het traject, maar ook geen medische hulp gezocht, wat zijn verplichtingen onder de WWB ondermijnt. De Raad concludeert dat het college op goede gronden heeft kunnen stellen dat niet te verwachten was dat appellant zijn gedrag zou aanpassen, en dat de uitsluitingsgrond voor jongeren onder de 27 jaar van toepassing was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/427 WWB
Datum uitspraak: 5 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2014, 14/1109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/674 WWB plaatsgevonden op
23 februari 2016. Namens appellant is mr. De Heer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op 1 maart 1987, ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft hem in het kader van zijn re-integratieverplichting aangemeld voor het traject “[naam traject]” (traject). Appellant is op 22 april 2013 met dit traject begonnen. Hij heeft zich daarna herhaaldelijk ziek gemeld, maar hij heeft, ondanks de bestaande verplichting in het kader van het traject, geen huisarts geraadpleegd of andere medische hulp gezocht. Hierin heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 21 mei 2013 de bijstand van appellant bij wijze van maatregel gedurende een maand met 30% te verlagen per 1 juni 2013.
1.2.
Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het college de bijstand van appellant opnieuw bij wijze van maatregel verlaagd, ditmaal per 1 juli 2013 met 100% gedurende een maand op de grond dat appellant zonder bericht niet was verschenen op een afspraak. Appellant is niet meer verschenen op het traject. Op 21 oktober 2013 startte het traject opnieuw voor appellant, maar hij is, zonder zich af te melden, niet verschenen. Medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) hebben appellant op die dag thuis bezocht en gesproken. Uit het gespreksverslag komt naar voren dat appellant heeft gezegd dat hij niet naar het traject wil komen en redenen heeft genoemd waarom hij niet aan zijn trajectverplichting kan voldoen. Verder komt uit dit verslag naar voren dat de
DWI-medewerkers appellant mogelijke consequenties hebben voorgehouden van een volgend verzuim en tegen appellant hebben gezegd dat hij op 23 oktober 2013 wordt verwacht op het traject. Op die dag heeft appellant zich ziek gemeld. Op 23 oktober 2013 heeft een
DWI-medewerker telefonisch contact gehad met appellant. Uit het verslag van dat gesprek komt naar voren dat met appellant was afgesproken dat hij op 24 oktober 2013 weer zou starten met het traject. Op die dag is appellant, zonder zich af te melden, niet verschenen.
1.3.
Vervolgens heeft het college bij besluit van 29 oktober 2013 de bijstand van appellant bij wijze van maatregel per 1 november 2013 verlaagd met 100% gedurende twee maanden, op de grond dat hij zich binnen 12 maanden voor de derde keer verwijtbaar heeft gedragen door niet mee te werken aan een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening. Op 30 oktober 2013 en 4 november 2013 is appellant wederom niet op het traject verschenen.
1.4.
Bij besluit van 6 november 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 4 november 2013 ingetrokken op de grond dat ondubbelzinnig is gebleken dat appellant de aan de bijstand verbonden verplichtingen niet wil nakomen. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB.
1.5.
Bij besluit van 14 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de WWB, niet wil nakomen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat niet ondubbelzinnig is gebleken dat hij niet aan zijn verplichtingen heeft willen voldoen. Hij heeft in dit verband betoogd dat hij niet expliciet heeft gezegd dat hij de trajectverplichtingen niet wil nakomen.
4.2.1.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Voor de toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB is niet vereist dat appellant uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen medewerking te willen verlenen aan het traject. Het gaat erom of uit zijn houding en gedragingen ondubbelzinnig is gebleken dat hij zijn verplichtingen niet wil nakomen. Gelet op de in 1.1 vermelde feiten en de overige beschikbare gegevens is dat het geval. Daaruit komt immers naar voren dat appellant zich op zodanige wijze heeft gedragen dat hieruit ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen niet heeft willen nakomen. Zo heeft hij zich vaak ziek gemeld zonder medische hulp te zoeken, waartoe hij wel was verplicht, is hij regelmatig zonder afmelding niet of te laat op het traject verschenen en is hij regelmatig zonder zich af te melden niet verschenen op afspraken die verband hielden met het traject. Appellant heeft feitelijk niet of nauwelijks aan het traject deelgenomen en heeft op
21 oktober 2013 kenbaar gemaakt om hem moverende redenen niet aan het traject te willen deelnemen.
4.3.
Appellant heeft, nadat zijn bijstand drie maal was verlaagd, zijn houding en gedrag niet aangepast. Nadat hem op 29 oktober 2013 een derde maatregel was opgelegd van 100% voor de duur van twee maanden, is hij wederom zonder bericht niet verschenen op het traject op
30 oktober en op 4 november 2013. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in het standpunt dat het college, alvorens toepassing te geven aan artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB, de werking van de maatregel van 29 oktober 2013 had moeten afwachten. Appellant is immers kort na het besluit van 29 oktober 2013 opnieuw niet op afspraken verschenen. Het college heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat niet was te verwachten dat appellant zijn houding en gedrag zou aanpassen.
4.4.
De stelling dat de gedragingen van appellant hem niet of niet volledig kunnen worden aangerekend is niet met medische of andere stukken onderbouwd. Dat blijkens het onderzoeksverslag van Pantar Amsterdam van juni 2012 de IQ-score van appellant op 82 wordt geschat, is in dit verband onvoldoende. Daargelaten nog dat het hier een inschatting betreft, is het traject specifiek toegesneden op bijstandsgerechtigden met een licht verstandelijke beperking en/of problemen met het zich onderwerpen aan discipline.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van het per 1 januari 2012 ingevoerde artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB (Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 7, p. 7) dat het opleggen van een maatregel onverlet laat dat ook toepassing wordt gegeven aan artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB.
4.6.
Op grond van de in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB opgenomen uitsluitingsgrond voor jongeren tot 27 jaar was het college gehouden de bijstand van appellant in te trekken. Daarbij is geen ruimte voor de door appellant verlangde belangenafweging.
4.7.
Uit 4.2.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en W.F. Claessens en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) A. Stuut

HD