ECLI:NL:CRVB:2016:1217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
14-3721 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag op basis van vermogen en beschikkingsbevoegdheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een langdurigheidstoeslag op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene, die sinds 10 juli 2009 een uitkering ontvangt, had op 14 februari 2013 een aanvraag ingediend voor deze toeslag over de jaren 2012 en 2013. De aanvraag werd afgewezen omdat appellant, het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld, stelde dat betrokkene beschikte over vermogen dat boven de vrij te laten grens lag. Dit vermogen was ondergebracht op een en/of-rekening die betrokkene deelde met zijn moeder.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat betrokkene niet had aangetoond dat hij niet over het tegoed op de en/of-rekening kon beschikken. De Raad concludeerde dat de verklaringen van betrokkene's moeder en broer niet voldoende waren om aan te tonen dat het geld op de rekening niet aan betrokkene toebehoorde. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat betrokkene feitelijk over het tegoed had beschikt, wat bleek uit bankafschriften waaruit overboekingen naar zijn eigen rekening naar voren kwamen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 21 november 2013 ongegrond.

Uitspraak

14/3721 WWB
Datum uitspraak: 29 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 juni 2014, 13/3011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.M.J.C. van Lee, advocaat, een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Everts en M. Rollman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Lee.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt sinds 10 juli 2009 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.
1.2. Betrokkene heeft op 14 februari 2013 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) over 2012 en 2013.
1.3. Bij besluit van 10 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2013 (bestreden besluit), heeft appellant de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat betrokkene in de referteperiode heeft kunnen beschikken over vermogen boven het voor hem geldende vrij te laten vermogen. Op de en/of-rekening van betrokkene en zijn moeder (en/of-rekening) stond op 31 december 2011 en op 31 december 2012 een saldo dat hoger was dan de voor betrokkene geldende vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene met de verklaringen van zijn moeder en zijn broer, in samenhang met de overgelegde rekeningoverzichten over een periode van bijna anderhalf jaar, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het tegoed op de en/of-rekening volledig afkomstig is van betalingen ten gunste van zijn moeder en daarmee vermogensrechtelijk ook volledig aan haar toebehoort. De voor de en/of-rekening kenmerkende beschikkingsbevoegdheid doet niet af aan het feit dat het om geld van de moeder van betrokkene gaat. Zou hij over het geld beschikken in strijd met de (impliciete) afspraken die hij met zijn moeder heeft, dan pleegt hij in hun onderlinge relatie wanprestatie en kan hij daarop in rechte aangesproken worden. Appellant heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat betrokkene in de in geding zijnde periode beschikte dan wel kon beschikken over een vermogen boven het voor betrokkene vrij te laten vermogen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene vrijelijk over de gelden op de en/of-rekening kon beschikken, zodat het tegoed op deze bankrekening een bestanddeel vormt van het vermogen waarover betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college, in dit geval het dagelijks bestuur, op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon die ouder is dan
21 jaar maar die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
4.2. Ingevolge artikel 34, eerste lid, onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
4.3. Niet in geschil is dat betrokkene met zijn moeder in de referteperiode een en/of-rekening had en dat het saldo van die en/of-rekening op 31 december 2011 en op 31 december 2012 de voor betrokkene van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed. In geschil is of betrokkene over de gelden die op de en/of-rekening stonden heeft beschikt of redelijkerwijs kon beschikken.
4.4. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.5. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en anders dan betrokkene stelt, is betrokkene niet in die bewijslast geslaagd. Betrokkene heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij niet kon beschikken over het tegoed op de mede op zijn naam staande en/of-rekening. De door betrokkene overgelegde verklaringen van zijn moeder van
16 oktober 2013, 25 januari 2014 en 12 augustus 2014 en van zijn broer van 25 januari 2014, waaruit is op te maken dat betrokkene met zijn moeder een gezamenlijke rekening heeft geopend na het overlijden van de vader van betrokkene en dat is afgesproken in de familie dat betrokkene zijn moeder zou ondersteunen bij haar administratie en betalingsverkeer, zijn niet als zodanig aan te merken. Bovendien valt uit de door betrokkene overgelegde bankafschriften van de en/of-rekening af te leiden dat betrokkene feitelijk over het tegoed op de en/of-rekening heeft beschikt. Daaruit blijkt namelijk dat betrokkene op verschillende data in de periode van 3 januari 2012 tot en met 2 januari 2014 van de en/of-rekening door middel van internetbankieren gelden variërend van € 95,65 tot € 5.744,50 heeft overgemaakt naar zijn eigen bankrekening. De stelling van betrokkene dat hij de naar zijn bankrekening door hem overgeboekte geldbedragen vervolgens contant van zijn eigen rekening heeft opgenomen en aan zijn moeder, die vanwege haar gezondheid niet altijd zelf kan pinnen, heeft gegeven, maakt niet dat hij niet over het geld heeft kunnen beschikken. Betrokkene heeft het geld immers zelf door middel van internetbankieren naar zijn eigen rekening overgemaakt en contant van zijn rekening gehaald. Daarbij komt dat uit de eveneens door betrokkene overgelegde afschriften van de bankrekening op zijn naam blijkt dat niet alle door hem overgeboekte geldbedragen worden gevolgd door een geldopname van dat (volledige) bedrag. De omstandigheid dat betrokkene indien hij de gelden voor zichzelf zou gebruiken mogelijk een probleem heeft in de vermogensrechtelijke relatie met zijn moeder, is voor de vraag of betrokkene feitelijk kon beschikken over die gelden niet relevant.
4.6. Uit 4.5 volgt dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene over het tegoed op de en/of-rekening heeft beschikt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 november 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.L. Meijer

HD