ECLI:NL:CRVB:2016:1165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
14/5831 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid van een ambtenaar na langdurige ziekte en re-integratie-inspanningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 10 september 2014 een eerdere beslissing heeft genomen over haar ontslag. Appellante was sinds 1 februari 2001 werkzaam bij de gemeente Delft als senior loopbaanadviseur, maar viel op 14 maart 2011 uit wegens een ernstige lichamelijke aandoening. Na een periode van re-integratie en gedeeltelijke hervatting van haar werkzaamheden, meldde zij zich op 28 januari 2013 opnieuw volledig arbeidsongeschikt. In 2013 ontving zij een loongerelateerde uitkering op basis van de Wet WIA.

Het college van burgemeester en wethouders van Delft verleende appellante eervol ontslag op grond van volledige arbeidsongeschiktheid, maar appellante maakte bezwaar tegen dit besluit. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen, maar dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het gebruik maakte van deze bevoegdheid. Het college werd in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen, wat leidde tot een herziening van de beslissing.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn ontslagbevoegdheid. De Raad bevestigde dat aan de voorwaarden voor ontslag op grond van volledige ongeschiktheid was voldaan, en dat de re-integratie-inspanningen van het college als voldoende waren beoordeeld door het Uwv. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

14/5831 AW
Datum uitspraak: 31 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 september 2014, 13/10538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016, waar appellante is verschenen, bijgestaan door H.A. Lindeboom. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wesseling en J.A. de Klerck.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 februari 2001 werkzaam bij de gemeente Delft, laatstelijk in de functie van senior loopbaanadviseur voor 27 uur per week.
1.2.
Op 14 maart 2011 is appellante uitgevallen wegens een ernstige lichamelijke aandoening. Appellante is medio 2012 gestart met re-integratie en heeft haar werk deels hervat en is vervolgens op haar verzoek vanaf 29 oktober 2012 gedetacheerd geweest bij de gemeente Naaldwijk. Nadat zij het bericht had gekregen dat ze opnieuw een operatie diende te ondergaan, en als gevolg van dat vooruitzicht ook psychische klachten ondervond, heeft appellante zich op 28 januari 2013 weer volledig arbeidsongeschikt gemeld.
1.3.
Op 22 januari 2013 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 18 maart 2013 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante met ingang van 4 april 2013 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA) toegekend, omdat appellante per die datum volledig arbeidsongeschikt is. In dit besluit heeft het Uwv tevens bepaald dat sprake is van een meer dan geringe kans op herstel en vastgesteld dat het college voldoende re-integratie inspanningen heeft verricht ten aanzien van appellante.
1.4.
Bij besluit van 11 februari 2013 heeft het college aan appellante eervol ontslag verleend met ingang van 18 augustus 2014 wegens een reorganisatie waardoor haar functie is komen te vervallen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5.
Na een voornemen daartoe, waarop appellante haar zienswijze kenbaar heeft gemaakt, heeft het college bij besluit van 16 mei 2013 aan appellante met ingang van 1 juni 2013 eervol ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 8:4 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Het college heeft daarbij het ontslagbesluit van 11 februari 2013 ingetrokken.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 11 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 16 mei 2013 gehandhaafd.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 16 mei 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat is voldaan aan de formele voorwaarden voor toepassing van artikel 8:4 van de CAR/UWO en dat het college bevoegd was om gebruik te maken van de in het tweede lid van dit artikel neergelegde ontslagbevoegdheid, maar dat uit het primaire noch uit het bestreden besluit blijkt dat het college bij de aanwending van zijn discretionaire bevoegdheid een belangenafweging heeft gemaakt waarin de door appellante aangevoerde belangen zijn meegewogen. In zoverre is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Het college is in de gelegenheid gesteld het motiveringsgebrek te herstellen door alsnog een kenbare belangenafweging te maken. Het college heeft bij brief van 2 juni 2014 gereageerd op de opdracht van de rechtbank. Appellante heeft in reactie op de brief van het college een schriftelijke zienswijze gegeven. Bij brief van 13 augustus 2014 heeft het college nadere vragen van de rechtbank beantwoord.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en, gezien de nadere motivering door het college, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
.In artikel 8:4, tweede lid, van de CAR/UWO is bepaald dat ontslag aan de ambtenaar kan worden verleend op grond van volledige ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. In het derde lid van dit artikel is vastgelegd dat ontslag als bedoeld in het tweede lid slechts mag plaatsvinden indien er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden. Op grond van het vierde lid van dit artikel betrekt het college bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid het resultaat van de claimbeoordeling van de Wet WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling. Op grond van het tiende lid, aanhef en onder b, wordt de termijn van 24 maanden als bedoeld in het derde lid verlengd met de duur van het tijdvak dat het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA heeft vastgesteld, in het geval dat onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht door het college (de zogenoemde loonsanctie).
4.2.
Zoals door de rechtbank in haar tussenuitspraak van 16 mei 2014 is vastgesteld, is tussen partijen niet in geschil dat appellante ten tijde van het primaire besluit (meer dan) 24 maanden ongeschikt was voor het vervullen van haar eigen betrekking en dat zij ten tijde van het primaire besluit een WGA-uitkering ontving. Voorts staat vast dat het college bij de besluitvorming de WIA-claimbeoordeling van 18 maart 2013 in aanmerking heeft genomen en dat door het Uwv de re-integratie inspanningen van het college als voldoende zijn beoordeeld. Hieruit volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 8:4 van de CAR/UWO is voldaan en het college bevoegd was om gebruik te maken van de in het tweede lid van dit artikel neergelegde ontslagbevoegdheid.
4.3.
Gelet op het in rechte vaststaande, positieve oordeel van het Uwv over de re-integratie inspanningen van het college, kan appellante niet worden gevolgd in haar opvatting dat het college geen toepassing mocht geven aan artikel 8:4 van de CAR/UWO, omdat sprake was van een onbehoorlijke en onzorgvuldige re-integratie.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van het primaire besluit sprake was van een duidelijk zicht op herstel van appellante. De vermelding in het Uwv-besluit van 18 maart 2013 dat appellante een meer dan geringe kans op herstel heeft, is niet zodanig concreet, dat het college daaraan in redelijkheid de conclusie had moeten verbinden om nog geen toepassing te geven aan artikel 8:4 van de CAR/UWO.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om appellante wegens volledige arbeidsongeschiktheid te ontslaan, wordt onderschreven. Het eerst in hoger beroep door appellante aangevoerde standpunt dat de gemachtigde van het college in beroep niet bevoegd was om namens het college uitstel te vragen voor de beantwoording van aanvullende vragen van de rechtbank, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daargelaten de juistheid van voornoemd standpunt, is niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde onbevoegdheid tot een andere uitspraak van de rechtbank zou hebben kunnen leiden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten bevestigd moet worden. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) A. Mansourova

HD