ECLI:NL:CRVB:2016:116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
13/4265 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Wajong-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, geboren in 1986, had in 2008 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die was afgewezen omdat zij op de beoordelingsdatum minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Na een nieuwe aanvraag in 2011, ondersteund door medische rapporten, heeft het Uwv opnieuw geweigerd de uitkering toe te kennen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om terug te komen op de eerdere afwijzing en dat er onvoldoende inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat de door appellante ingebrachte medische informatie geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bevatte. De Raad heeft de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv onderschreven en geoordeeld dat er geen reden is om aan hun bevindingen te twijfelen. De Raad heeft het bestreden besluit in stand gelaten en de aangevallen uitspraak bevestigd, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

13/4265 WWAJ
Datum uitspraak: 8 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 juli 2013, 13/78 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wolde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [in] 1986. [in] 2004 is zij 18 jaar geworden. Appellante studeert vanaf 2005 kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit [woonplaats]. Op 24 oktober 2008 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend, onder vermelding dat zij vanaf haar zeventiende verjaardag arbeidsongeschikt is als gevolg van vermoeidheidsklachten en hartritmestoornissen. Bij besluit van 11 februari 2009 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat zij op de beoordelingsdatum 52 weken na 1 april 2006 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 21 maart 2011 heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht om haar een
Wajong-uitkering toe te kennen. Daarbij is als bijlage overgelegd een rapport van
21 februari 2011 van het VermoeidheidCentrum Nederland b.v., opgesteld door de internist
E.J. van de Molen-Pogoda. Die aanvraag is in eerste instantie opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 11 februari 2009.
1.3.
Bij besluit van 26 april 2012 heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afwijzend beslist op de aanvraag van appellante van 21 maart 2011. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden zodat er geen reden is om terug te komen van het besluit van 11 februari 2009.
1.4.
Tegen het besluit van 26 april 2012 heeft appellante bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft appellante haar aanvraag mede onderbouwd met een aanvullend rapport van de internist Van de Molen-Pogoda van 3 oktober 2012. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 27 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Voor een motivering van dit besluit heeft het Uwv verwezen naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2012. Daarin heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts en dat er tevens geen aanwijzingen zijn om uit te gaan van toegenomen beperkingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante bij haar aanvraag van 21 maart 2011 geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. De rechtbank volgt niet het standpunt van appellante dat het door haar ingebrachte rapport van de internist Van de Molen-Pogoda van 21 februari 2012, waarin appellante is gediagnosticeerd met “ME/CVS, subgroep 4 volgens Jason”, is aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Door het Uwv is bij de eerste aanvraag in 2008 al uitgegaan van de diagnose CVS. Bij die beoordeling is de brief van 1 december 2008 van psychiater C.F. Mooij betrokken waarin nader is ingegaan op de chronische vermoeidheid van appellante. Gelet hierop dient de in februari 2013 gestelde diagnose ME/CSV niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid te worden aangemerkt. In dit kader verwijst de rechtbank naar vaste jurisprudentie op grond waarvan een nader gestelde diagnose die is gebaseerd op reeds eerder bekende medische onderzoeksgegevens niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden beschouwd. Ook de onderzoeksbevindingen uit het rapport van het VermoeidheidCentrum Nederland geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Uit het rapport van 12 december 2012 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bezien heeft of sprake is van toegenomen beperkingen en dat hij geoordeeld heeft dat dit niet het geval is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 april 2013 een afdoende reactie gegeven op de na het bestreden besluit overgelegde brieven van Van de Molen-Pogoda van 14 maart 2013 en van W.J. Schrijvers van 10 april 2013, inhoudende dat met deze brieven geen nieuwe informatie wordt gegeven. Nu geen sprake is van een nieuw feit of omstandigheid in medische zin, wordt aan de beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat een nader gestelde diagnose die is gebaseerd op reeds eerder bekende medische onderzoeksgegevens niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden beschouwd. Ook de onderzoeksbevindingen uit het rapport van het VermoeidheidCentrum Nederland geven de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ten slotte ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om van toegenomen beperkingen uit te gaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van het besluit van 11 februari 2009 en ten onrechte tevens niet is overgegaan tot een nieuwe inhoudelijke beoordeling op grond van artikel 2:3, eerste lid onder b, van de Wet Wajong met een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Onder inzending van een rapport van de cardioloog F.C. Visser van 4 september 2015 en een rapport van arts P.W.M. van Meerendonk van het Biologisch Medisch Centrum te Epe van 2 oktober 2015 heeft zij haar eerder vermelde standpunten gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft een rapport overgelegd van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juli 2015 en 20 juli 2015.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uit de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, blijkt dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen van de aanvrager moeten worden beoordeeld door het Uwv, en hoe de rechter de beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Uit het beroepschrift blijkt, zoals ter zitting door appellante is bevestigd, dat appellante met de aanvraag van 21 maart 2012 allereerst heeft beoogd dat het Uwv terugkomt van het besluit van 11 februari 2009. Daarnaast heeft zij verzocht om een nieuwe inhoudelijke beoordeling op grond van artikel 2:3, eerste lid, onder b, van de Wet Wajong.
4.4.
In dit geval dient allereerst beoordeeld te worden of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat de overgelegde medische informatie, in het bijzonder die van internist Van de Molen-Pogoda van 21 februari 2012 en 3 oktober 2012, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb bevat. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat dit het geval is. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Van de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de cardioloog F.C. Visser van 4 september 2014 en van het Biologisch Medisch Centrum 2 oktober 2015 heeft het Uwv in de bestuurlijke fase geen kennis kunnen nemen, zodat deze informatie bij de beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en of veranderde omstandigheden verder buiten beschouwing gelaten moet worden.
4.5.
Gezien het onder 4.3 overwogene, kan in deze zaak echter niet worden volstaan met de beantwoording van de vraag of appellante (tijdig) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld, die er toe kunnen leiden dat haar alsnog met ingang van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een Wajong-uitkering moet worden toegekend. Appellante had immers ook een aanvraag ingediend voor de toekomst en wel op grond van artikel 2:3, eerste lid, onder b, van de Wet Wajong. Nu het Uwv in het bestreden besluit heeft verzuimd deze beoordeling te verrichten, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.6.
Bezien moet worden of met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten. Het Uwv heeft in hoger beroep alsnog beoordeeld of appellante rechten kan ontlenen aan artikel 2:3, eerste lid, onder b, Wet Wajong. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 juli 2015 gesteld dat de klachten die appellante heeft aangegeven alle passen binnen het concept van het chronisch vermoeidheidssyndroom. Op 2 april 2012 waren de beperkingen, zoals omschreven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 december 2008 nog steeds van toepassing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 oktober 2015 vervolgens gereageerd op de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de cardioloog Visser van 4 september 2015 en van het Biologisch Medisch Centrum van 2 oktober 2015. Daarin heeft de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom de bevindingen in deze informatie geen aanleiding geven tot een ander, voor appellante gunstiger besluit. Beslissend daarvoor is dat de cardioloog appellante voor het eerst heeft gezien op 4 juni 2012 en dat de cardioloog geen antwoord kan geven op de vraag of appellante in de jaren voor 2012 teveel van haarzelf heeft gevergd. Bovendien geeft de verzekeringsarts aan dat bij de eerdere beoordeling reeds aan de orde is gekomen dat appellante een hartritmestoornis ANVRT had. Appellante beschreef af en toe hiervan last te hebben, zo’n 2 á 3 keer per jaar. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komt in zijn rapport van 20 juli 2015 tot het oordeel dat met de beperkingen in de FML van 16 december 2008 er op 2 april 2012 voldoende voorbeelden van functies te selecteren zijn waarmee appellante ten minste 75% van het voor haar geldende wettelijk minimumloon kan verdienen. Vergelijking van het maatmanloon met het mediane loon geeft een verlies van 0% te zien. De Raad ziet onvoldoende aanknopingspunten om aan deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
4.7.
Dit leidt tot de conclusie dat, voor zover het gaat om een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid, onder b, van de Wet Wajong, de aanvraag van appellante, indien daarop zou zijn beslist, had moeten worden afgewezen. Aan appellante is terecht geen uitkering op grond van de Wet Wajong toegekend. Het bestreden besluit kan daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep ter hoogte van € 992,- en in hoger beroep ter hoogte van € 992,-, totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten in beroep en in hoger beroep ter hoogte van
€ 1.984,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
ter hoogte van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem
GdJ