ECLI:NL:CRVB:2016:1156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
14/679 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van militair invaliditeitspensioen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van het militair invaliditeitspensioen van appellant, die werkzaam was bij de Koninklijke Marechaussee. Appellant heeft in 2002 een Militair Geneeskundig Onderzoek ondergaan, waarbij hij ongeschikt werd bevonden voor de militaire dienst. Hij heeft een invaliditeitspensioen van 20% ontvangen, maar na een herbeoordeling in 2010 werd hem meegedeeld dat zijn pensioen niet zou worden verhoogd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een complexe procedure met meerdere besluiten en een beroep op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat de rechtbank niet had onderkend dat de besluiten van 14 april 2010 en 20 december 2010 in hun onderlinge samenhang moesten worden beoordeeld. De Raad oordeelt dat de besluiten van de minister niet voldoen aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen volledige heroverweging van het primaire besluit heeft plaatsgevonden. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure met twee jaar is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,- voor appellant. De Raad heeft de Staat der Nederlanden en de minister veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en het griffierecht van € 160,- aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

14/679 MPW
Datum uitspraak: 31 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 december 2013, 12/4161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken is in dit geschil de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee. In oktober 2002 heeft hij een Militair Geneeskundig Onderzoek (MGO) ondergaan. Appellant is daarbij ongeschikt bevonden voor het verder vervullen van de militaire dienst. De rapportage van het MGO vermeldt dat appellant tijdens een sportles op 4 november 1992 zijn rechterknie heeft verdraaid. Dit ongeval is als dienstongeval aangemerkt. Appellant heeft op 8 januari 1993 een partiële meniscectomie ondergaan. Het dossier bevat, aldus verder de MGO-rapportage, een proces-verbaal gedateerd 4 juli 1995 waarin staat dat appellant reeds in juli 1990 last had van een soort platvoeten en van shin splints. Het proces-verbaal vermeldt dat appellant een mutatie had voor marsen. Het vermeldt voorts dat appellant op 29 april 1994 verplicht werd om deel te nemen aan een zogenaamde onderdeels inzetbaarheidsoefening, waarbij hij onder meer veel moest marsen. Nadien kreeg appellant weer last van de rechterknie. Op 26 januari 1995 werd wederom een arthroscopie van de rechterknie verricht. Daarbij werd een totale resectie van de mediale meniscusachterhoorn verricht. De huidige diagnose luidt, zo vermeldt de MGO-rapportage, status na mediale meniscectomie in 1993 en 1995 met thans forse gonartrose van de rechterknie. Aannemelijk is geacht dat omstandigheden verband houdende met de door appellant uitgeoefende militaire dienst van overwegende invloed zijn geweest op het ontstaan, dan wel het blijvend verergeren van de aandoening van de rechterknie.
1.2.
Met ingang van 1 oktober 2005 is appellant ontslag uit de militaire dienst verleend. Aan appellant is een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 20%.
1.3.
Vanwege het verstrijken van de termijn voor het verrichten van een herbeoordeling van de invaliditeit is op 22 februari 2010 een nieuw besluit over het invaliditeitspensioen van appellant genomen. Dit besluit vermeldt dat een dossieronderzoek is uitgevoerd en dat geen aanleiding wordt gezien een medisch onderzoek in te stellen. De hoogte van het pensioen van appellant verandert daarom niet.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 22 februari 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 april 2010 is dit bewaar kennelijk gegrond verklaard. Het besluit van 22 februari 2010 lijdt, aldus het besluit van 14 april 2010, aan een motiveringsgebrek nu daar geen recent medisch rapport aan ten grondslag ligt. Appellant zal alsnog worden opgeroepen voor het ondergaan van een medische keuring.
1.5.
In juni 2010 heeft appellant een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ondergaan. Hij is, behalve door de verzekeringsarts, ook gezien door een medisch specialistisch adviseur, de arts [naam]. Appellant heeft laten weten naast de klachten van de rechterknie ook klachten van de linkerknie te ervaren. Uitkomst van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is dat de toestand van de rechterknie ongeveer hetzelfde is gebleven. De klachten van de linkerknie worden volgens de onderzoeksrapportage veroorzaakt door degeneratieve veranderingen aan de meniscus en secundaire artrose. Het betreft een op zichzelf staande pathologie. Conclusie is dat nog steeds sprake is van een invaliditeitspercentage van 20%, dit vanwege de toestand na mediale meniscectomie van de rechterknie met secundaire artrose, die een oorzakelijk dienstverband kent. Voorts is sprake van artrose aan de linkerknie, waarvoor geen dienstverband wordt aangenomen. Bij besluit van 20 december 2010 is appellant meegedeeld dat hij gelet op deze bevindingen niet in aanmerking komt voor een hoger invaliditeitspensioen.
1.6.
Appellant heeft tegen het besluit van 20 december 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ambtshalve wordt het volgende overwogen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2010 heeft geleid tot zogeheten getrapte besluitvorming. Aanvankelijk, op
14 april 2010, is een enkele gegrondverklaring van het bezwaar tot stand gebracht. Deze gegrondverklaring is op een later moment, bij het besluit van 20 december 2010, gevolgd door een hernieuwde beoordeling van de aanspraken van appellant op een militair invaliditeitspensioen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0299) is deze wijze van besluitvorming onjuist en in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het stelsel van de Awb vloeit voort dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit moet plaatsvinden. Dit betekent dat, als de oorspronkelijke uitkomst geen stand houdt, het bestuursorgaan moet bezien of er aanleiding is voor een andere uitkomst. Ook deze nadere beoordeling maakt deel uit van de beslissing op bezwaar.
3.2.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Ook het bestreden besluit moet, wegens strijd met
artikel 7:11 van de Awb, worden vernietigd. Het overwogene onder 3.1 betekent immers dat de besluiten van 14 april 2010 en 20 december 2010 in hun onderlinge samenhang moeten worden beschouwd als de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2010. Voor een nadere beslissing op bezwaar was dus geen plaats.
3.3.
De Raad zal de met de besluiten van 14 april 2010 en 20 december 2010 tot stand gekomen beslissing op bezwaar in de beoordeling betrekken. Ter zake wordt het volgende overwogen.
3.4.
Appellant meent dat de toestand van zijn linkerknie, net als die van zijn rechterknie, in verband staat met de door hem uitgeoefende militaire dienst. Hij wijt de toestand van zijn beide knieën aan de omstandigheid dat hem naar zijn zeggen in april 1994, in strijd met een hem verleende medische vrijstelling ter zake, een dienstopdracht tot marsen is gegeven. Na een eerdere weigering zag appellant ditmaal geen andere uitweg dan aan de dienstopdracht gevolg te geven, met alle gevolgen van dien voor zijn rechterknie en, uiteindelijk, ook voor zijn linkerknie.
3.5.
In de medische beoordeling van de klachten van appellant is geen bevestiging te vinden voor zijn hypothese dat de toestand van zijn linkerknie op het door hem beschreven incident uit 1994 is terug te voeren. De arts [naam], die zijn bevindingen op verzoek van de minister nog nader heeft toegelicht, heeft verklaard dat de klachten van de linkerknie op zichzelf staan en een degeneratieve oorzaak hebben. In aanmerking genomen het tijdsverloop tussen het gebeurde in 1994 en het zich voor de eerste maal openbaren van bedoelde klachten is het volgens [naam], en in zijn navolging ook volgens de verzekeringsarts, niet aannemelijk dat van een oorzakelijk of verergerend verband tussen beide sprake is.
3.6.
De Raad ziet geen reden om aan deze bevindingen te twijfelen. Blijkens de stukken heeft appellant pas in 2010 voor de eerste maal gerept van, sinds 2008 ervaren, klachten van de linkerknie. Wel is in 2006 behalve aan de rechterknie, ook aan de linkerknie röntgenonderzoek verricht, dit waarschijnlijk ter vergelijking. Blijkens de bevindingen van [naam] was in 2010 wat betreft de linkerknie sprake van een duidelijke verslechtering ten opzichte van de situatie in 2006, zoals blijkend uit het bedoelde röntgenonderzoek. Een en ander bevestigt de afwezigheid van een causaal verband tussen de gebeurtenissen in 1994 en het intreden van de klachten.
3.7.
Aan appellant kan weliswaar worden toegegeven dat [naam] zijn veronderstelling dat bijvoorbeeld het met de linkervoet aantrappen van een motorfiets tot de klachten van de linkerknie zou kunnen hebben geleid niet nader heeft onderbouwd, maar daarmee is nog niet gebleken van een mogelijk verband tussen die klachten en het marsen in 1994. Dat de klachten van de linkerknie een diagnose hebben opgeleverd die vergelijkbaar is met de eerder gestelde diagnose met betrekking tot de rechterknie maakt, ook al is dat gegeven op zichzelf beschouwd wel opmerkelijk te noemen, evenmin dat moet worden getwijfeld aan de conclusie dat een verband met de gebeurtenissen uit 1994 niet aannemelijk is. Aan de stelling van appellant dat [naam] nimmer de beschikking heeft gehad over het proces-verbaal dat in 1995 naar aanleiding van die gebeurtenissen is opgemaakt, kan, ten slotte, niet die betekenis worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Nog los van het feit dat het proces-verbaal kennelijk deel uitmaakte van het dossier ten behoeve van het MGO uit 2002 en [naam] er mogelijk langs die weg kennis van heeft kunnen nemen, geldt in ieder geval dat hetgeen in dat proces-verbaal staat vermeld, zijnde een weergave van wat appellant destijds over het gebeurde heeft verklaard, middels de diverse vraagstellingen aan [naam] te zijner kennis is gebracht.
3.8.
De door appellant aangedragen gronden treffen dus geen doel. De Raad zal het beroep dat appellant wordt geacht te hebben ingesteld tegen de besluiten van 14 april 2010 en
20 december 2010 ongegrond verklaren.
3.9.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.10.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
3.11.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.12.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanleiding gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister op
31 maart 2010 tot de datum van deze uitspraak zijn precies zes jaar verstreken. De redelijke termijn is dus met twee jaar overschreden, hetgeen leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-. De rechterlijke fase heeft, vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank op 22 mei 2012, in totaal drie jaar en ruim tien maanden geduurd. De behandelingsduur van het beroep bedroeg een jaar en bijna zeven maanden, die van het hoger beroep, vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 30 januari 2014, twee jaar en twee maanden. Dat levert een schadevergoeding van in totaal € 500,- ten laste van de Staat op. Voor de minister resteert een schadevergoeding van € 1.500,-. In dat verband wordt nog het volgende opgemerkt. Bij het bepalen van de duur van afhandeling van het bezwaar heeft de datum van het vernietigde bestreden besluit, zijnde 10 april 2012, als einddatum te gelden. Dat achteraf bezien moet worden geconstateerd dat al met de besluiten van 14 april 2010 en 20 december 2010 op het bezwaar is beslist, doet er immers niet aan af dat het bezwaar feitelijk tot aan eerstgenoemde datum bij de minister in behandeling is geweest. In de bezwaarfase is de redelijke termijn dus met iets meer dan 18 maanden overschreden. De Raad zal de Staat, respectievelijk de minister, tot vergoeding van de genoemde schadebedragen veroordelen.
4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 april 2012;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 14 april 2010 en 20 december 2010 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de minister tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.500,-;
- bepaalt dat de minister appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD