ECLI:NL:CRVB:2016:1155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
13/5609 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een Wubo-aanvraag en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant, woonachtig in Spanje, en de Pensioen- en Uitkeringsraad, alsook de Staat der Nederlanden, ministerie van Veiligheid en Justitie. De appellant had een aanvraag ingediend voor voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), welke aanvraag eerder was afgewezen. De Raad oordeelde dat niet was komen vast te staan dat de appellant gebeurtenissen had meegemaakt die onder de werking van de Wubo konden worden gebracht. De Raad baseerde dit oordeel op het sociaal rapport en de verklaringen van getuigen, waaruit bleek dat de appellant niet direct betrokken was bij de oorlogshandelingen die tot de erkenning van andere slachtoffers hadden geleid.

Daarnaast heeft de appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de totale procedure langer dan twee en een half jaar had geduurd, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn met bijna een jaar. De Raad kende de appellant een schadevergoeding toe van € 1.000,-, te betalen door zowel de Pensioen- en Uitkeringsraad als de Staat, elk voor de helft. De Raad verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar erkende de schending van de redelijke termijn en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding.

Uitspraak

13/5609 WUBO
Datum uitspraak: 31 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Spanje (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
de Staat der Nederlanden, ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 september 2013, kenmerk BZ01541301 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
Na de zitting heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft hij het onderzoek heropend. De Raad heeft nadere vragen gesteld aan verweerder. Verweerder heeft deze vragen beantwoord. Appellant heeft daarop een reactie gegeven.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Appellant heeft zich weer laten vertegenwoordigen door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich weer laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren in 1943 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in januari 2012 verzocht om voorzieningen krachtens de Wubo. Bij besluit van 30 juli 2012 is deze aanvraag afgewezen, dit omdat de door appellant meegemaakte gebeurtenissen niet onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht, dan wel daarvan geen bevestiging is verkregen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De Raad kan verweerder volgen in zijn conclusie dat niet is komen vast te staan dat appellant gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. Blijkens het naar aanleiding van zijn aanvraag opgemaakte sociaal rapport woonde appellant ten tijde van de Japanse bezetting in Tjidoerian, nabij Bandoeng. Hij heeft onder meer melding gemaakt van een vlucht naar de Jalan Merdekka te Bandoeng, ten tijde van de Bersiap-periode. Verder heeft hij verwezen naar een in 2005, ten behoeve van zijn broer, afgelegde getuigenverklaring van N. [naam 1], die zelf is erkend als
burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. De bewuste verklaring biedt geen aanknopingspunten voor betrokkenheid van appellant bij oorlogsgebeurtenissen. Uit de informatie die door verweerder over de familie [naam 1] is verstrekt, komt naar voren dat deze familie weliswaar in de buurt van de familie van appellant woonde, maar dat de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer van enkele leden van de familie [naam 1] verband houdt met gebeurtenissen ten aanzien waarvan op generlei wijze is gebleken van betrokkenheid van appellant. Daarbij komt nog dat één van de gebeurtenissen die tot de erkenning van de Le Conges heeft bijgedragen, namelijk de moord op enkele leden van de familie Benjamins, kennelijk anders is verlopen dan aanvankelijk door verweerder werd verondersteld.
2.2.
Het overwogene onder 2.1 wordt niet anders als zou worden aangenomen dat de aanvankelijke woonplaats van appellant niet, zoals staat vermeld in het sociaal rapport, Tjidoerian, maar Tjitjadas is geweest, de nabij Tjidoerian gelegen verblijfplaats van de familie [naam 1]. De verklaring die [naam 2] in 1998 heeft afgelegd ten behoeve van [naam 3] kan appellant evenmin baten. Weliswaar is aannemelijk geworden dat deze verklaring afkomstig is van de moeder van appellant, maar de verklaring heeft eerst en vooral betrekking op de belevenissen van de familie [naam 1], en niet op enige ervaring van appellant.
2.3.
Appellant heeft verder nog melding gemaakt van een vlucht naar het Borromeusziekenhuis te Bandoeng. Hij zegt de beschietingen van het ziekenhuis te hebben meegemaakt die in november 1945 hebben plaatsgevonden. Ter zake heeft appellant een verklaring overgelegd van E. van den Eijs-van den Booren. Nu deze verklaring niet rechtstreeks ziet op het gebeurde in het ziekenhuis, maar enkel op een achteraf met de familie van appellant gevoerd gesprek over hetgeen daar was voorgevallen, heeft verweerder mogen concluderen dat daarin onvoldoende bevestiging van directe betrokkenheid van appellant bij de beschietingen van het ziekenhuis is gelegen.
2.4.
Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant niet kan slagen. De Raad zal dit beroep ongegrond verklaren.
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.1.
In dit geval is sprake van een procedure in twee instanties, te weten bezwaar gevolgd door beroep in eerste en enige aanleg. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
9 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan moet per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. In het algemeen acht de Raad een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden
(uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.2.
Verweerder heeft het bezwaarschrift van appellant ontvangen op 31 oktober 2012. Vanaf die datum tot aan deze uitspraak zijn drie jaar en vijf maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met bijna een jaar overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van
€ 1.000,-. In de bezwaarfase is sprake geweest van een overschrijding van bijna vijf maanden. In de rechterlijke fase is sprake van een overschrijding van iets meer dan een half jaar. De Raad zal verweerder en de Staat elk veroordelen tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 500,- wegens schending van de redelijke termijn.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag
van € 500,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag
van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD