ECLI:NL:CRVB:2016:1145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
15/1752 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overschrijding bijverdiengrens studiefinanciering en Wajong-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond werd verklaard. De minister had appellant een vordering wegens meerinkomen opgelegd, omdat zijn inkomsten in 2011 de bijverdiengrens overschreden. Appellant ontving in dat jaar studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en een Wajong-uitkering. Hij stelde dat de regeling van het meerinkomen onvoldoende kenbaar was en dat zijn bijzondere medische situatie niet in aanmerking was genomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister terecht de vordering had opgelegd. De Raad wees erop dat onbekendheid met wettelijke voorschriften niet ten voordele van appellant kan strekken. De rechtbank had terecht overwogen dat de hardheidsclausule niet van toepassing was op het toetsingsinkomen, zoals vastgelegd in de Wsf 2000. De Raad concludeerde dat de bijverdiengrens niet onredelijk of onbillijk was en dat appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om zijn Wajong-uitkering stop te zetten of zijn studiefinanciering aan te passen.

De uitspraak bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad benadrukte dat de wetgever geen onderscheid had gemaakt voor studerende Wajong-gerechtigden boven de 30 jaar en dat de regels omtrent bijverdiensten duidelijk waren. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van griffier J.W.L. van der Loo op 30 maart 2016.

Uitspraak

15/1752 WSF
Datum uitspraak: 30 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 januari 2015, 14/3602 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader [naam vader] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Ter zitting heeft appellant verzocht om schadevergoeding.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het jaar 2011 studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) genoten. Daarnaast ontving hij in dat jaar een Wajong-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 1 februari 2014 heeft de minister appellant een vordering wegens meerinkomen opgelegd. De minister is daartoe overgegaan omdat hem uit van de belastingdienst ontvangen gegevens is gebleken dat de inkomsten van appellant in 2011 naast zijn studiefinanciering de zogenoemde bijverdiengrens overschrijden.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 20 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat van de vaststelling van het toetsingsinkomen van appellant niet met toepassing van de in artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule kan worden afgeweken, omdat die toepassing in het tweede lid van dit artikel is uitgesloten voor het begrip toetsingsinkomen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de minister en de rechtbank ten onrechte voorbij zijn gegaan aan de bijzondere positie die appellant heeft als gevolg van zijn medische beperkingen. In 2007 werd appellants studieschuld kwijtgescholden in verband met medische beperkingen. Appellant ontvangt sinds 2011 een volledige
Wajong-uitkering en volgt sindsdien een verlengde leerroute. Daarbij komt dat de minister onvoldoende kenbaar heeft gemaakt dat de Wajong-uitkering behoort tot de bijverdiensten. Het kan voorts niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om enerzijds de
Wajong-uitkering te verhogen in verband met een verhoogde premie voor de ziektekostenverzekering en anderzijds deze verhoogde Wajong-uitkering aan te merken als bijverdiensten en te korten op de studiefinanciering. Daarbij wordt door de minister een rigide bijverdiengrens gehanteerd die in dit geval onredelijk en onbillijk uitpakt voor appellant. Voor appellant was het ten slotte niet mogelijk om zijn Wajong-uitkering stop te zetten, terwijl stopzetten van zijn studiefinanciering ook niet meer mogelijk was omdat appellant op 16 juli 2011 30 jaar is geworden en daarna niet opnieuw studiefinanciering kan worden aangevraagd. Appellant acht de bijverdienregeling dan ook discriminerend voor studerende
Wajong-gerechtigden boven de 30 jaar.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ook in hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat de vordering overeenkomstig artikel 3.17 van de Wsf 2000 is vastgesteld. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank over de beroepsgronden heeft gegeven.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het niet mogelijk is van het begrip toetsingsinkomen af te wijken, omdat dit in artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 uitdrukkelijk is uitgezonderd van de toepassing van de hardheidsclausule (zie de uitspraak van de Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1682). De omstandigheid dat de bijverdiengrens in 2011 is overschreden doordat de Wajong-uitkering is verhoogd in verband met meerkosten voor de ziektekostenverzekering kan er niet toe leiden dat mag worden afgezien van het opleggen van de vordering wegens meerinkomen. De Raad wijst erop dat de (Wet) Wajong niet is opgenomen in de in artikel 3.17, derde lid, van de Wsf 2000 vermelde opsomming van wetten die recht geven op een uitkering die niet tot het meerinkomen wordt gerekend.
4.3.
Appellants grond dat de bijverdiengrens (te) rigide is treft geen doel, omdat artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de rechter verbiedt de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. De enkele constatering dat de bijverdiengrens (minimaal) is overschreden geeft geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 634, nr. 6, p. 28). In de situatie dat het voor de studerende onmogelijk is of in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd om neveninkomsten te stoppen of om op voorhand het studiefinancieringstijdvak in te korten teneinde een vordering wegens meerinkomen te voorkomen, is in artikel 3.17, elfde lid, van de Wsf 2000 de mogelijkheid geboden de studiefinanciering met terugwerkende kracht te beëindigen uiterlijk tot 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar. Ingevolge artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf 2000 kan die periode (van beëindiging) slechts betrekking hebben op een periode die begint bij de aanvang van het kalenderjaar of die eindigt bij het einde van het kalenderjaar. De minister heeft terecht gewezen op de mogelijkheid voor appellant om (ook met terugwerkende kracht) zijn studiefinanciering gedurende de eerste maanden van 2011 stop te zetten en voor zijn 30e verjaardag weer aan te vragen, zodat appellant zijn Wajong-uitkering kon behouden alsmede de studiefinanciering, zonder vordering wegens meerinkomen. Dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid, komt voor appellants rekening en risico. Van een onderscheid als door appellant bedoeld is dan ook geen sprake, zodat de ter zake door appellant geformuleerde grond geen doel treft.
4.4.
Het standpunt van appellant dat de regeling van het meerinkomen onvoldoende kenbaar is, treft geen doel. Onbekendheid met wettelijke voorschriften kan appellant niet ten voordeel strekken.
4.5.
Gezien wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L van der Loo

UM