ECLI:NL:CRVB:2016:1138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
15/348 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om loskoppeling van het inkomen van de vader bij de vaststelling van de aanvullende beurs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. V.M.C. Verhaegen, had verzocht om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader. Dit verzoek om loskoppeling was eerder door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap afgewezen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank het standpunt van de minister onderschreef dat de loskoppeling niet eerder dan twee jaar voor het moment van aanvragen kan ingaan.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat hij al eerder, op 16 september 2008, een verzoek om loskoppeling had ingediend, waar nooit op was beslist. De minister had echter in de besluiten van 20 maart 2015 en 27 maart 2015 het bestreden besluit gewijzigd en loskoppeling vanaf 1 augustus 2008 toegestaan. De Raad oordeelde dat de minister het bestreden besluit niet handhaafde voor de periode van 1 augustus 2008 tot 1 augustus 2011, en dat het beroep tegen de besluiten van 20 maart 2015 en 27 maart 2015 ongegrond was.

De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de alimentatie die zijn vader hem verschuldigd was, niet inbaar was. De door de appellant overgelegde stukken toonden aan dat hij wel degelijk pogingen had ondernomen om alimentatie te vorderen, maar dat er geen bewijs was dat er daadwerkelijk incassomaatregelen waren getroffen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond, terwijl het beroep tegen de andere besluiten ongegrond werd verklaard. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.480,- en diende het griffierecht van € 167,- te vergoeden.

Uitspraak

15/348, 15/8241 en 15/8243 WSFBSF
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 november 2014, 14/798 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft op 20 maart 2015 en 27 maart 2015 nieuwe beslissingen op bezwaar genomen. Appellant heeft nadere gronden ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft de minister het verzoek van appellant van 31 juli 2013 om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader (verzoek om loskoppeling) afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 20 december 2013 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard voor zover het betreft de weigering tot loskoppeling met ingang van 1 augustus 2011. Vanaf deze datum wordt bij de berekening van de aanvullende beurs van appellant geen rekening gehouden met het inkomen van zijn vader. Met betrekking tot de periode gelegen voor 1 augustus 2011 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het standpunt van de minister onderschreven dat op grond van artikel 6, tweede lid, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) de loskoppeling niet eerder dan twee jaar voor het moment van aanvragen daarvan in kan gaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij al op 16 september 2008 een verzoek om loskoppeling bij de minister heeft ingediend en dat daar nooit een besluit op is genomen. Volgens appellant levert dit een bijzondere omstandigheid op waardoor de minister verder dan twee jaar voor het laatst ingediende verzoek terug dient te gaan.
3.2.
De minister heeft naar aanleiding van het hoger beroepschrift bij besluiten van 20 maart 2015 en 27 maart 2015 het bestreden besluit 1 gewijzigd en is daarbij alsnog overgegaan tot loskoppeling vanaf 1 augustus 2008. Daarbij heeft de minister over de periode van 1 augustus 2008 tot en met maart 2010 de geïndexeerde alimentatie in de plaats gesteld van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Vanaf april 2010, de maand na appellants 21e verjaardag, is een volledige aanvullende beurs toegekend (tot augustus 2011).
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De besluiten van 20 maart 2015 en 27 maart 2015 worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 geacht wordt mede te zijn gericht tegen de besluiten van 20 maart 2015 en 27 maart 2015 (bestreden besluiten 2 en 3).
4.2.
Blijkens de bestreden besluiten 2 en 3 handhaaft de minister het bestreden besluit 1 niet met betrekking tot de periode van 1 augustus 2008 tot 1 augustus 2011. Dit besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking, voor zover het is aangevochten, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in zoverre in stand is gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de besluiten van 20 maart 2015 en 27 maart 2015 beoordelen.
4.3.
Appellant keert zich tegen de beslissing van de minister om over de periode van
1 augustus 2008 tot en met maart 2010 de geïndexeerde alimentatie in de plaats te stellen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Volgens appellant heeft hij nooit alimentatie van zijn vader ontvangen, zodat sprake is van niet inbare alimentatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid onder d, van het Bsf 2000, zodat aanspraak op een volledige aanvullende beurs ingevolge artikel 3.14, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bestaat.
4.4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak over de toepassing van artikel 6, eerste lid onder d, van het Bsf 2000, in samenhang met artikel 12 van het Bsf 2000 (uitspraak van 21 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6427), is de zogenoemde loskoppeling evident niet bedoeld zó ver te gaan dat de ouder met wie een conflict bestaat ongeacht zijn inkomen in het geheel geen bijdrage behoeft te leveren, terwijl de ouder met wie zo’n conflict niet bestaat daarin wel (naar vermogen) moet bijdragen. Indien de vastgestelde of nog vast te stellen alimentatie minder bedraagt dan de aanvullende beurs waarop in beginsel aanspraak bestaat, rest er nog een tot dat verschil beperkte aanvullende beurs toe te kennen. Indien die alimentatie gelijk of hoger is, dan leidt die situatie - geheel in overeenstemming met doel en strekking van de Wsf 2000 en het Bsf 2000 - tot weigering van de gevraagde aanvullende beurs.
4.4.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 12 van het Bsf 2000 en de toelichting daarop ligt het op de weg van de studerende, indien deze de 18-jarige leeftijd heeft bereikt, zelfstandig actie te ondernemen om alimentatie te vorderen dan wel te innen. In het algemeen wordt aangenomen dat de gerechtelijk vastgestelde alimentatie wordt voldaan, tenzij uit een verklaring van een bevoegde instantie, zoals bijvoorbeeld het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), blijkt dat dit sinds ten minste een jaar niet het geval is.
4.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de alimentatie die zijn vader hem verschuldigd was niet inbaar is of is geweest. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat appellant geprobeerd heeft achterstallige alimentatie over de jaren 2007 tot en met 2010 te vorderen van zijn vader. Zo heeft appellant in 2009 gepoogd voor de inning van zijn vordering het LBIO in te schakelen (die het verzoek echter niet in behandeling nam) en heeft appellant in 2013 zijn vordering ter inning aan een gerechtsdeurwaarder overgedragen. Voorts blijkt dat zijn vader in 2013 een voorstel heeft gedaan tot finale kwijting en dat hij vervolgens de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft verzocht alle executiemaatregelen door appellant te staken. Uit geen van deze stukken blijkt evenwel dat er daadwerkelijk, maar tevergeefs, incassomaatregelen zijn getroffen en doorgezet, zodat niet kan worden vastgesteld dat de alimentatie ten behoeve van appellant gedurende minimaal een jaar niet inbaar was.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het beroep tegen de bestreden besluiten 2 en 3 niet.
5. Er is aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 december 2013 (bestreden besluit 1) gegrond
en vernietigt dat besluit voor zover dat is aangevochten;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 20 maart 2015 en 27 maart 2015 (bestreden
besluiten 2 en 3) ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD