ECLI:NL:CRVB:2016:1080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
14/6507 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant, die als onderhoudsschilder werkte, is sinds 26 juni 2011 arbeidsongeschikt door klachten aan zijn linkerschouder. Het Uwv heeft op 24 mei 2013 vastgesteld dat appellant recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 58,21%. Na bezwaar heeft het Uwv dit percentage verhoogd naar 62,15%, maar verklaarde het bezwaar ongegrond en weigerde de kosten in bezwaar te vergoeden.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er ten onrechte geen medische urenbeperking is opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat onvoldoende rekening is gehouden met de bijwerkingen van zijn medicatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen. De Raad heeft echter vastgesteld dat het Uwv ten onrechte het bezwaar van appellant ongegrond heeft verklaard en de kosten in bezwaar niet heeft vergoed. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, het beroep van appellant is gegrond verklaard, en het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 2.976,-. Tevens dient het Uwv het griffierecht van € 166,- aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

14/6507 WIA
Datum uitspraak: 25 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 oktober 2014, 14/112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Ipenburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.D. Melkert, kantoorgenote van mr. Ipenburg. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is uitgevallen voor zijn werk als onderhoudsschilder op 26 juni 2011 wegens klachten aan de linkerschouder. Bij besluit van 24 mei 2013 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat voor hem met ingang van 24 juni 2013 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 58,21%. Tevens is vermeld dat appellant recht heeft op de loongerelateerde uitkering tot
24 augustus 2016 en dat over de uitkeringsrechten na die datum nog nadere berichtgeving volgt. Bij beslissing op bezwaar van 27 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 24 mei 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard na aanpassing van de medische en arbeidskundige grondslag.
1.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat bij appellant niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld bij de in bezwaar aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 oktober 2013. Naar het oordeel van de rechtbank is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom de door appellant ingebrachte argumenten en medische informatie geen aanleiding geven om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende is toegelicht dat de geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor appellant.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat in de FML ten onrechte geen medische urenbeperking is opgenomen en heeft hiertoe gewezen op de in bezwaar en beroep door hem ingediende informatie van verzekeringsarts H.J.M. van der Planken en van de huisarts. Verder is naar zijn mening onvoldoende rekening gehouden met de bijwerkingen van de slaapmedicatie, waardoor hij bijvoorbeeld niet mag autorijden, en met het feit dat hij voorwerpen spontaan laat vallen. De geselecteerde functies zijn dan ook niet geschikt, vooral vanwege de belasting op reiken, tillen, dragen en boven schouderhoogte werken.
3.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
3.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts heeft appellant medisch onderzocht op 3 mei 2013, waarbij ook lichamelijk onderzoek is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, mede naar aanleiding van het door appellant ingebrachte expertiserapport van verzekeringsarts Van der Planken van 16 augustus 2013, de brief van sociaal geriater Roggeveen van 23 juli 2013, het verslag radiologie van 1 november 2011 en het rapport PAGO van 15 augustus 2013, een aangepaste FML, gedateerd 15 oktober 2013, opgesteld. Naar aanleiding van de door appellant in beroep ingediende nadere medische informatie van Van der Planken, gedateerd 24 maart 2014, revalidatiearts dr. F.P.T. Hamers, gedateerd 9 april 2014, het verslag radiologie van 9 december 2013, brieven van de huisarts van 9 februari 2009 en van 19 mei 2014 en rapporten van radioloog R.B. Noordveld van
29 januari 2009 en 10 maart 2009 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapporten van 7 april 2014, 29 april 2014 en 26 juni 2014 nader gemotiveerd dat, deze medische informatie in ogenschouw nemende, voor verdergaande beperkingen dan reeds aangenomen geen grond is.
3.3.
Eveneens is met juistheid door de rechtbank overwogen dat genoegzaam is gemotiveerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarom er geen aanleiding is om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Appellant heeft in hoger beroep met name aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn slaapproblemen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is echter inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd in de onder 3.2 vermelde rapporten, dat voor het slapen overdag geen medische indicatie is, noch op orthopedisch vlak noch op neurologisch vlak, en dat er daarom geen medische noodzaak is om rekening te houden met een rustperiode overdag door middel van het aannemen van een urenbeperking. De aandoeningen aan de nek en linkerschouder in combinatie met de depressieve klachten veroorzaken volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen zodanige verminderde energie dat een urenbeperking noodzakelijk is. Nu uit de informatie van de behandelend sector niet is gebleken dat er reeds op de datum in geding van
24 juni 2013 een medische indicatie was voor het gebruik van Alprazolam (Xanax) terwijl uit het rapport van de verzekeringsarts van 3 mei 2013 blijkt dat appellant slechts twee keer per week slaapmedicatie neemt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien voor het aannemen van beperkingen vanwege bijwerkingen van Xanax, bijvoorbeeld op autorijden.
3.4.
Over de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies van operator voedingsmiddelenindustrie, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal en elektro-industrie heeft overleg plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep betreffende de belasting in deze functies bij duwen, trekken, tillen, dragen, hoofdbewegingen en hoofdfixatie. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is vervolgens bij rapport van 5 november 2013 afdoende gemotiveerd toegelicht dat deze functies geschikt zijn te achten voor appellant. De nekbelasting in deze functies overschrijdt de belastbaarheid van appellant niet en de beperkingen wegens de linkerschouderproblematiek kunnen afdoende worden ondervangen door de dominante rechterarm bij duwen, trekken, tillen en dragen. De functie van productiemedewerker textiel behoeft geen nadere bespreking aangezien deze functie niet aan de schatting ten grondslag is gelegd.
3.5.
Gelet op de overwegingen 3.2 tot en met 3.4 slagen de door appellant aangevoerde gronden betreffende de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet. Appellant had echter in bezwaar de juistheid van de medische en arbeidskundige grondslag van het primaire besluit van 24 mei 2013 bestreden evenals het vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 58,21. Bij het bestreden besluit is het arbeidsongeschiktheidspercentage verhoogd naar 62,15, vanwege een herberekening van de resterende verdiencapaciteit. In de bezwaarfase heeft appellant tijdig verzocht om vergoeding van de in verband met het bezwaar gemaakte kosten. Gelet op de rechtspraak van de Raad (uitspraken van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1 en van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471) was bij het bestreden besluit sprake van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het Uwv heeft dan ook ten onrechte het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en ten onrechte geweigerd om de kosten in bezwaar te vergoeden. Het hoger beroep van appellant slaagt dan ook op dit punt.
3.6.
Uit wat is overwogen onder 3.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
3.7.
Voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van door appellant gederfde wettelijke rente is geen grond.
3.8.
Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep :
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 november 2013, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2013 ongegrond is verklaard en vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
  • herroept het besluit van 24 mei 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 november 2013;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.976,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.W.L. van der Loo

NK