ECLI:NL:CRVB:2016:107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14-3371 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging op grond van niet-nakoming re-integratieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de bezwaren van appellante tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Delft ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en kreeg te maken met verschillende maatregelen van bijstandsverlaging vanwege vermeende niet-nakoming van re-integratieverplichtingen. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellante niet is verschenen op een afspraak met haar werkcoach en niet heeft deelgenomen aan de sollicitatieclub, wat leidde tot een verlaging van haar bijstand. De rechtbank oordeelde dat het college terecht maatregelen had opgelegd, maar appellante betwistte de rechtmatigheid van deze besluiten. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, inclusief de medische beperkingen van appellante en de communicatie tussen haar en het college. Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het college ten onrechte de bijstand van appellante had verlaagd, omdat er geen concreet functieaanbod was gedaan dat rekening hield met haar beperkingen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de maatregel 3 en herstelde de situatie door het besluit van het college te herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/3371 WWB, 14/3372 WWB, 14/3373 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 mei 2014, 14/550, 14/552 en 14/553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J.A. Sprenger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sprenger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Pitschula.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 4 november 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij brief van 19 april 2013 heeft de werkcoach van de gemeente Delft (werkcoach) appellante uitgenodigd voor een gesprek op 26 april 2013 over de voortgang van en begeleiding bij het vinden van werk. Bij brief van eveneens 19 april 2013 heeft het college appellante verplicht deel te nemen aan de sollicitatieclub van 8 mei 2013 tot en met 14 juni 2013. Op 23 april 2013 heeft de werkcoach appellante gebeld in verband met een vacature voor de functie van sorteermedewerker. Appellante heeft tot 25 april 2013, 13.00 uur, de tijd gekregen om op de aangeboden vacature te reageren.
1.3.
Appellante heeft op 26 april 2013 een brief afgegeven bij de balie van de gemeente Delft. Hierin heeft appellante onder meer gemeld dat zij sinds 25 februari 2013 op vrijwillige basis een onderzoeksopdracht bij de gemeente Leiden uitvoert. Dit onderzoek sluit volgens appellante aan bij haar recent afgeronde opleiding en zou daardoor gunstig zijn voor haar kansen op de arbeidsmarkt. Zij zou het onderzoek tot ongeveer half juni 2013 voortzetten. Appellante heeft het college daarom verzocht haar met rust te laten en haar het onderzoek te laten afronden. Ten slotte heeft appellante in deze brief opgenomen dat zij en haar werkcoach in een telefoongesprek op 25 april 2013 het erover eens zouden zijn geworden dat de afspraak van 26 april 2013 niet doorgaat.
1.4.
Bij besluit van 3 mei 2013 (maatregel 1) heeft het college de bijstand van appellante vanaf 4 mei 2013 verlaagd met 20% voor de duur van één maand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante heeft geweigerd om algemeen geaccepteerd werk, namelijk de functie van sorteermedewerker, aan te nemen en dat appellante zonder bericht niet is verschenen op de afspraak met de werkcoach op 26 april 2013.
1.5.
Bij e-mail van 16 mei 2013 heeft de werkcoach inhoudelijk gereageerd op de brief van appellante van 26 april 2013. Daarin heeft de werkcoach appellante meegedeeld dat zij geen toestemming heeft voor het verrichten van vrijwilligerswerk, omdat dit de deelname aan een traject richting regulier werk belemmert. Voorts heeft de werkcoach appellante meegedeeld dat nog steeds wordt verwacht dat zij deelneemt aan de sollicitatieclub. Ten slotte ontkent de werkcoach dat zij appellante toestemming heeft gegeven om niet naar de afspraak van 26 april 2013 te komen.
1.6.
Bij besluit van 21 mei 2013 (maatregel 2) heeft het college de bijstand van appellante vanaf 22 mei 2013 verlaagd met 100% voor de duur van een maand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet is verschenen op de sollicitatieclub op 8 en 15 mei 2013 en voorts dat sprake is van recidive omdat appellante zich binnen twaalf maanden opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een gedraging die in strijd is met haar verplichtingen.
1.7.
Op 24 mei 2013 heeft appellante een gesprek gehad met een medewerker van het werkgeversservicepunt Delft voor een functie van sorteermedewerker. In dit gesprek heeft appellante te kennen gegeven dat zij geen staand werk kan verrichten. Hierop heeft het college op 28 mei 2013 een sociaal medisch advies aangevraagd bij Argonaut Advies BV (Argonaut). Op 3 juni 2013 heeft Argonaut aan het college gerapporteerd dat appellante niet langer dan 30 minuten achtereen kan staan, dat zij is aangewezen op werkzaamheden waarbij zij staan kan afwisselen met lopen of zitten en dat door aanwezige behandelingsmogelijkheden op termijn een verbetering wordt verwacht wat betreft de beperking van het staan. Dit advies is voor het college aanleiding geweest om appellante bij besluit van 13 juni 2013 geen ontheffing te verlenen van haar verplichtingen tot arbeidsinschakeling op grond van artikel 9 van de WWB. Hierbij is vermeld dat rekening wordt gehouden met de medische beperkingen van appellante, zoals beschreven in de rapportage van Argonaut.
1.8.
Vervolgens heeft de werkcoach appellante aangemeld voor diverse functies in een tuinbouwproject. Hierover heeft [U.], accountmanager van het werkgeversservicepunt Delft (werkgeversservicepunt) op 17 en 18 juli 2013 gesprekken gevoerd met appellante. In vervolg op deze gesprekken heeft appellante op 21 juli 2013 een e-mail aan het werkgeversservicepunt gestuurd, met als bijlage een ingevulde, zogeheten screeningslijst. In deze e-mail heeft appellante vermeld dat zij weliswaar fulltime beschikbaar is, maar niet bereid is fulltime in de tuinbouw te werken. Verder is zij bereid langer dan één uur naar de werkplek te reizen, maar in verband met haar veiligheid niet om zes uur ’s morgens te beginnen omdat zij dan per fiets zou moeten reizen. Voorts is appellante niet bereid over te werken en heeft zij problemen met staan. Deze informatie is voor het werkgeversservicepunt aanleiding geweest om appellante per e-mail van 25 juli 2013 te berichten dat is besloten appellante niet mee te nemen voor het project in de tuinbouw, onder meer omdat appellante heeft vermeld dat zij problemen heeft met staan, wat in de tuinbouwsector een must is.
1.9.
Bij besluit van 29 augustus 2013, zoals nadien gewijzigd bij besluit van 19 september 2013 (maatregel 3), heeft het college de bijstand van appellante vanaf 1 september 2013 verlaagd met 50% voor de duur van een maand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet voldoende heeft geprobeerd algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in verband met recidive de maatregel voor een langere duur had kunnen worden opgelegd, maar dat de maatregel is gematigd op grond van redenen gelegen in de persoonlijke sfeer van appellante.
1.10.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 10 december 2013 (bestreden besluiten 1, 2 en 3) heeft het college de bezwaren tegen de maatregelen 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden
besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2.1.
Met betrekking tot maatregel 1 heeft de rechtbank overwogen dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het college haar heeft meegedeeld dat zij niet hoefde te verschijnen op de afspraak van 26 april 2013, zodat zij ten onrechte niet op deze afspraak is verschenen. Hierdoor heeft appellante zich schuldig gemaakt aan een gedraging van de derde categorie als genoemd in artikel 9, derde lid, onder g, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013 van de gemeente Delft (Verordening). Reeds op grond hiervan heeft het college terecht de bijstand van appellante gedurende een maand verlaagd, zodat wat is aangevoerd over het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerd werk geen bespreking behoeft. Ten slotte heeft het college de bijstand in het voordeel van appellante verlaagd met 20% voor de duur van een maand, omdat de verlaging gelet op de Verordening 30% had moeten zijn. Appellante is hierdoor niet in haar belangen geschaad.
2.2.
Met betrekking tot maatregel 2 heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar afwezigheid op de bijeenkomsten van de sollicitatieclub niet heeft betwist, terwijl van appellante in het kader van de aan haar opgelegde arbeidsverplichtingen deelname aan de sollicitatieclub kon worden verlangd. Dat appellante in 1993 al eens een sollicitatiecursus heeft gevolgd doet hieraan niet af. Het college heeft daarom een maatregel kunnen opleggen voor een gedraging van de derde categorie als genoemd in artikel 9, derde lid, van de verordening. Omdat sprake is van recidive heeft het college de maatregel kunnen verhogen naar 100%.
2.3.
Met betrekking tot maatregel 3 heeft de rechtbank overwogen dat appellante is benaderd met het oog op diverse fulltime vacatures in de tuinbouw waarvoor zij een screeningslijst heeft ingevuld. Appellante heeft in dat kader vermeld dat zij niet bereid is om fulltime in de tuinbouw te werken, dat zij niet beschikbaar is voor overwerk en dat zij niet om
zes uur ’s morgens kan beginnen met werken. Door op deze wijze bij voorbaat het werk af te wijzen, heeft appellante maatregelwaardig gehandeld. Nu sprake is van recidive kon het college een maatregel opleggen van 100% voor de duur van twee maanden. Het college heeft op goede gronden besloten de maatregel te matigen door de bijstand te verlagen met 50% voor de duur van een maand.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WWB, te verkrijgen en te aanvaarden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8,
eerste lid, onderdeel b. Van verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Verordening.
4.3.
Voorop staat dat het hier gaat om voor appellante belastende besluiten. Dat betekent dat het op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat appellante door haar gedragingen niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 9, eerste lid, van de WWB op haar rustende plicht tot arbeidsinschakeling.
Maatregel 1
4.4.
Niet in geschil is dat appellante niet is verschenen op de afspraak van 26 april 2013, waar met haar zou worden gesproken over de voortgang van en begeleiding bij het vinden van werk. Hiermee is appellante de verplichting van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB onvoldoende nagekomen.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat haar deze gedraging niet kan worden verweten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:343) rust de bewijslast van feiten en omstandigheden voor het oordeel dat appellante geen enkel verwijt treft, op appellante. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar werkcoach, zoals zij heeft betoogd, akkoord is gegaan met het annuleren van de afspraak op 26 april 2013. De eenzijdige bevestiging hiervan door appellante bij brief van 26 april 2013 is daarvoor onvoldoende. De gronden met betrekking tot maatregel 1 slagen dus niet.
Maatregel 2
4.6.
Niet in geschil is dat appellante niet is verschenen op de sollicitatieclub op 8 en 15 mei 2013. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar ten onrechte de verplichting is opgelegd om te verschijnen op de sollicitatieclub. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat zij haar beschikbare tijd wilde besteden aan haar onderzoek in Leiden en niet aan een activiteit die voor haar geen toegevoegde waarde heeft. Zij heeft immers in 1993 een soortgelijke cursus gevolgd. Het college heeft niet gemotiveerd waarom deelname voor haar toch was aangewezen.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de belanghebbende maar aan het college om te bepalen welke
re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Het was dan ook niet aan appellante om zelf te bepalen dat zij voorrang mocht geven aan haar op vrijwilligersbasis uitgevoerde onderzoek in Leiden. Wel dient het college bij de opgelegde voorziening maatwerk te leveren en moet de voorziening het resultaat zijn van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging. In dit geval voldeed de opgelegde verplichting deel te nemen aan de sollicitatieclub aan de gestelde vereisten. Appellante heeft immers voor het laatst in 1993 een sollicitatiecursus gevolgd. Bovendien was appellante er recentelijk niet in geslaagd zelf betaald werk te verwerven. De beroepsgronden met betrekking tot maatregel 2 slagen dus niet.
Maatregel 3
4.8.
Niet in geschil is dat de gesprekken van 17 en 18 juli 2013 met het werkgeversservicepunt en de door haar ingevulde screeningslijst aanleiding zijn geweest appellante niet verder in aanmerking te brengen voor het project in de tuinbouwsector. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat dit haar niet kan worden tegengeworpen, aangezien uit de e-mail van 25 juli 2013 van het werkgeversservicepunt blijkt dat voor de tuinbouw het kunnen staan een must is, terwijl zij beperkingen heeft ten aanzien van het langdurig achtereen staan.
4.9.
Uit de gedingstukken blijkt dat het een project in de tuinbouw betrof met diverse fulltime vacatures en dat, zoals het college ter zitting nader heeft toegelicht, het de bedoeling was om naar aanleiding van het gesprek van appellante met het werkgeversservicepunt en van de ingevulde screeningslijst verder te kijken naar de mogelijkheden van appellante. Daarbij zou dan rekening worden gehouden met de medische beperkingen van appellante. Zover is het niet gekomen, aangezien de medische beperkingen van appellante voor het werkgeversservicepunt aanleiding zijn geweest haar niet verder in het project mee te nemen. Aan appellante is dan ook geen concreet functieaanbod gedaan.
4.10.
Nog daargelaten de vraag of het college het project in de tuinbouw terecht heeft aangemerkt als een concreet aanbod om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, volgt uit 4.9 dat het appellante niet kan worden verweten dat zij niet in aanmerking is gebracht voor een concreet functieaanbod in het project en dat derhalve geen sprake is van een maatregelwaardige gedraging van appellante. Anders dan het college ter zitting naar voren heeft gebracht, kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dát en op welke wijze het college bij de aanmelding van appellante voor het project in de tuinbouw rekening heeft gehouden dan wel rekening zou gaan houden met haar beperkingen en dat deze beperkingen ook bij het werkgeversservicepunt bekend waren voordat appellant daar op gesprek kwam. Dit had van het college mogen worden verwacht. Gelet op het advies van Argonaut van 3 juni 2013 en het in 1.7 genoemde besluit van 13 juni 2013 was het college immers op de hoogte van de beperkingen van appellante op het moment van de aanmelding. De omstandigheid dat het werkgeversservicepunt aan appellante als gevolg van haar medische beperkingen geen concreet functieaanbod heeft kunnen doen kan appellante dan ook niet worden verweten.
4.11.
Uit 4.10 vloeit voort dat het college de bijstand van appellante ten onrechte heeft verlaagd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op maatregel 3, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet. De Raad ziet in het voorgaande tevens aanleiding om, mede met het oog op een finale beslechting van dit geschil, het besluit van 29 augustus 2013, zoals nadien gewijzigd bij besluit van 19 september 2013, te herroepen.
5. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het besluit van 10 december
2013 met betrekking tot maatregel 3;
- verklaart het beroep tegen dit besluit van 10 december 2013 gegrond, vernietigt dat besluit
en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dit besluit van 10 december 2013;
- herroept het besluit van 29 augustus 2013, zoals nadien gewijzigd bij besluit van
19 september 2013;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. ter Brugge en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.G. van den Berg

HD