ECLI:NL:CRVB:2016:1057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14/3186 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en middelen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 juni 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bezwaar van appellante tegen de intrekking van haar bijstand ongegrond verklaarde. De intrekking was gebaseerd op een anonieme melding dat appellante samenwoonde met I, haar ex-echtgenoot, en dat zij beschikten over middelen die niet waren gemeld. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellante en I een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd, wat appellante betwistte. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gezamenlijke huishouding en dat de intrekking van de bijstand over de periode van 14 april 2005 tot 1 januari 2007 niet gerechtvaardigd was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en herroept het besluit van het college, waarbij het college wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

14/3186 WWB
Datum uitspraak: 22 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 april 2014, 13/3811 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Gardeslen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/3306 WWB, 14/3307 WWB en 14/3308 WWB van [naam I] (I) te [woonplaats], plaatsgevonden op 9 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gardeslen. Tevens is verschenen E. Battaloglu als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 juni 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie personen, sinds
18 november 1991 ingeschreven op het adres [adres A] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante is in de periode van 24 februari 1987 tot en met 8 januari 1992 gehuwd geweest met I. Uit deze relatie is op 26 mei 1992 een zoon geboren. I staat sinds 14 april 2005 in de GBA ingeschreven op het adres [adres B] te [woonplaats]. Hij ontving van 27 april 2005 tot en met 15 mei 2012 en vanaf 9 augustus 2012, in aanvulling op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met I, dat zij beiden werkzaamheden verrichten en beschikken over vermogen, heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en I verleende bijstand. Daarbij hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, observaties verricht, gegevens bij de Dienst Wegverkeer opgevraagd, verbruiksgegevens van beide adressen opgevraagd bij Waternet en Nuon, getuigen gehoord en appellante en I verhoord. Tevens heeft een doorzoeking van de woningen van appellante en I plaatsgevonden. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 12 maart 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
7 maart 2013, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante over de periode van
14 april 2005 tot en met 4 februari 2013 (periode in geding) in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 128.786,04 van haar terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en I in ieder geval vanaf 14 april 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres, dat I al vóór de bijstandsaanvraag in april 2005 beschikte over een bedrag aan spaargeld van minimaal € 55.000,-, dat appellante vanaf 2 april 2010 beschikt over een auto waarvan de aankoopwaarde het vrij te laten vermogen overstijgt en dat appellante en I vanaf begin 2007 schoonmaakwerkzaamheden hebben verricht. Appellante heeft van genoemde feiten geen melding gemaakt bij het college, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 19 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat de getuigenververklaringen, in combinatie met de overige onderzoeksbevindingen, een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante en I vanaf
14 april 2005 gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres en dientengevolge een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, nu zij gehuwd zijn geweest en uit hun relatie een kind is geboren. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college. Dit betekent dat het college bevoegd was de bijstand van appellante over de periode in geding in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Gelet hierop is de rechtbank niet toegekomen aan een beoordeling van de gronden van appellante over de door appellante en I verrichte werkzaamheden en hun vermogens.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Gezamenlijke huishouding
4.2.
Vast staat dat uit de relatie van appellante en I op 26 mei 1992 een zoon is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB uitsluitend van belang of appellante en I hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Appellante betwist dat een toereikende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat zij en B in de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college zich voor het standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding met name heeft gebaseerd op de verklaringen van twee getuigen die in het kader van het buurtonderzoek zijn gehoord. Deze verklaringen houden, samengevat, het volgende in.
4.3.1.
Getuige [naam S] (S), die op het adres [adres C] te [woonplaats] woont, heeft verklaard dat hij al meer dan 20 jaar op dat adres woont, dat op het uitkeringsadres een vader, moeder en twee of drie kinderen wonen en dat hij denkt dat deze gezinssituatie onveranderd is sinds hij er woont. Hij ziet de man op verschillende tijdstippen. De frequentie dat hij de man en vrouw ziet is heel wisselend.
4.3.2.
Getuige [naam Q] (K), die op het adres [adres D] woont, heeft verklaard dat appellante en I, die hij aan de hand van getoonde foto’s heeft herkend, al 20 jaar zijn buren zijn. Hij denkt dat ze drie kinderen hebben. Hij ziet de man op verschillende tijdstippen op de galerij, hij ziet hem met boodschappen en ziet hem het vuilnis buiten zetten.
4.3.3.
De verklaring van S bevat onvoldoende concrete feiten en omstandigheden over de frequentie dat hij I ziet en over het verblijf van I in de woning van appellante om daarop de conclusie te kunnen baseren dat I in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De verklaring van K is weliswaar iets concreter over het verblijf en de bezigheden van I bij de woning van appellante, maar bevat evenmin voldoende feiten en omstandigheden om te concluderen dat I zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Hierbij is van belang dat twee andere buurtbewoners hebben verklaard dat op het adres [adres A] een vrouw en twee kinderen wonen. De verklaringen in het kader van het buurtonderzoek bieden dan ook geen toereikende grondslag voor het aannemen van het hoofdverblijf van I op het uitkeringsadres.
4.4.
Het college heeft voorts in het lage waterverbruik in de woning van I in vergelijking met de gemiddelde verbruiksgegevens voor een éénpersoonshuishouden, een aanwijzing gevonden dat I in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Het college wordt hierin niet gevolgd. De verbruiksgegevens vormen slechts een aanwijzing voor het al dan niet verblijven van I op het door hem opgegeven adres, maar zeggen niets over een hoofdverblijf van I bij appellante op het uitkeringsadres.
4.5.
Het feit dat tijdens de huiszoeking in de woning van appellante herenkleding en administratie van I is aangetroffen vormt, anders dan door het college gesteld, evenmin voldoende onderbouwing dat I in de periode in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. De verklaring van appellante dat de herenkleding aan haar zoon toebehoort en zij I helpt met zijn administratie, wordt niet onaannemelijk geacht en komt overeen met de verklaring van I hierover. Daarbij komt dat tijdens de huiszoeking voor het overige vrijwel geen persoonlijke eigendommen, waaronder verzorgingsartikelen, van I zijn aangetroffen.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.3.3 tot en met 4.5 volgt dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in het onder 1.2 genoemde proces-verbaal van 12 maart 2013, geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en I in de periode in geding gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en I in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Hieruit vloeit voort dat die grond geen toereikende basis biedt voor de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante over de in geding zijnde periode. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Werkzaamheden
4.7.
Het college heeft aan het bestreden besluit tevens ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het verrichten van werkzaamheden als hulp in de huishouding. Zij heeft geen administratie van haar werkzaamheden en inkomsten bijgehouden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Niet in geschil is dat appellante, tezamen met I, in ieder geval vanaf 1 januari 2007 tegen betaling werkzaamheden heeft verricht als hulp in de huishouding. Evenmin is in geschil dat die werkzaamheden van dien aard waren dat het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Zij had hiervan dan ook bij het college melding moeten maken. Door dit na te laten heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.
Appellante is hierin, anders dan zij in hoger beroep heeft aangevoerd, niet geslaagd. Appellante heeft van haar werkzaamheden geen administratie of boekhouding bijgehouden dan wel objectieve en verifieerbare gegevens ter vaststelling van haar inkomsten overgelegd. Tijdens de verhoren door de sociale recherche op 5, 6 en 7 februari 2013 heeft appellante, ook nadat zij werd geconfronteerd met de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, waaronder de getuigenverklaringen van de personen bij wie zij schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht, ontkend dat zij werkzaamheden heeft verricht. Eerst in bezwaar heeft zij het college een overzicht verstrekt van haar werkzaamheden en inkomsten vanaf januari 2007. De omvang van de werkzaamheden en de hieruit genoten inkomsten kunnen op basis van dit overzicht, anders dan appellante stelt, niet worden vastgesteld. Hierbij is van belang dat appellante dit overzicht heeft gebaseerd op de verklaringen van de in het onderzoek van de sociale recherche gehoorde getuigen, terwijl appellante geen nadere verklaring over de aard en de omvang van de door haar verrichte werkzaamheden heeft gegeven. Zij heeft dit overzicht evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De aantekeningen in door de sociale recherche in beslag genomen agenda’s van appellante zijn niet als zodanig aan te merken, temeer nu de agenda’s over de jaren 2010 en 2011 ontbreken. Het overzicht geeft verder geen volledig beeld van de door appellante verrichte werkzaamheden en inkomsten, omdat door meerdere getuigen concreet is verklaard dat appellante ook nog op adressen van anderen heeft schoongemaakt, van wie de sociale recherche geen getuigenverklaring heeft afgenomen. Het voorgaande betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand van appellante vanaf 1 januari 2007 niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld.
4.11.
Uit 4.7 tot en met 4.10 volgt dat het college bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2007 in te trekken en gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 4 februari 2013 van haar terug te vorderen.
Conclusie
4.12.
Uit wat onder 4.6 en 4.11 is overwogen volgt dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 14 april 2005 tot 1 januari 2007 in te trekken. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering over deze periode komen te ontvallen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante van 14 april 2005 tot 1 januari 2007 en de terugvordering in zijn geheel.
4.13.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
4.13.1.
Gelet op het dossier, het tijdsverloop en het verhandelde ter zitting is onaannemelijk dat nader onderzoek door het college nog een toereikende grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellante en I van 14 april 2005 tot 1 januari 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Gelet hierop zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 7 maart 2013 te herroepen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 14 april 2005 tot 1 januari 2007.
4.13.2.
Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college opgedragen worden een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 maart 2013, voor zover het betrekking heeft op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 4 februari 2013. Het college zal in zoverre een nieuwe berekening moeten maken. Het gaat nog uitsluitend om een nadere financiële uitwerking.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellante tot een bedrag van € 992,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juni 2013 voor zover het
betreft de intrekking van bijstand van appellante over de periode van 14 april 2005 tot
1 januari 2007 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 7 maart 2013 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van
de bijstand over de periode van 14 april 2005 tot 1 januari 2007 en bepaalt dat deze uitspraak
in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 juni 2013;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de
terugvordering;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD