ECLI:NL:CRVB:2016:1056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14/3306 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstand wegens vermeende gezamenlijke huishouding en verzwegen vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant ontving sinds 27 april 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn bijstand werd beëindigd en teruggevorderd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit gebeurde naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant samenwoonde met zijn ex-partner B, met wie hij een gezamenlijke huishouding zou voeren. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waarbij onder andere getuigen werden gehoord en gegevens werden verzameld. Het college concludeerde dat appellant en B een gezamenlijke huishouding hadden en dat appellant beschikte over vermogen boven de vrij te laten grens. De rechtbank bevestigde de besluiten van het college, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat appellant en B een gezamenlijke huishouding voerden. De verklaringen van getuigen waren niet concreet genoeg en de onderzoeksresultaten gaven geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van B. Daarnaast werd vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode over vermogen beschikte dat boven de voor hem geldende vermogensgrens lag, wat ook een reden was voor de intrekking van de bijstand. De Raad vernietigde het besluit van het college om de kosten van bijstand van B mede van appellant terug te vorderen, omdat er geen grond was voor de veronderstelling van een gezamenlijke huishouding. De Raad veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/3306 WWB, 14/3307 WWB, 14/3308 WWB
Datum uitspraak: 22 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 april 2014, 13/3950, 13/3952 en 13/3954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z. Taşpinar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 14/3186 WWB van [Naam B] (B) te [woonplaats], plaatsgevonden op 9 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. M.J.N. Koek, kantoorgenoot van mr. Taşpinar. Tevens is verschenen E. Battaloglu als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 27 april 2005 - met een onderbreking gedurende de periode van 16 mei 2012 tot 9 augustus 2012 - bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, in aanvulling op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hij staat in de gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie personen, sinds 14 april 2005 ingeschreven op het adres [Adres A] te [woonplaats]. Appellant is in de periode van 24 februari 1987 tot en met 8 januari 1992 gehuwd geweest met B. Uit deze relatie is op 26 mei 1992 een zoon geboren. B staat sinds 18 november 1991 ingeschreven op het adres [adres A] te [woonplaats]. Zij ontving vanaf 1 juni 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant samenwoont met B op het adres [adres A] te [woonplaats], dat zij beiden werkzaamheden verrichten en beschikken over vermogen, heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en B verleende bijstand. Daarbij hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, observaties verricht, gegevens bij de Dienst Wegverkeer opgevraagd, verbruiksgegevens van beide adressen opgevraagd bij Waternet en Nuon, getuigen gehoord en appellant en B verhoord. Tevens heeft een doorzoeking van de woningen van appellant en B plaatsgevonden. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 12 maart 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 februari 2013 de bijstand van appellant met ingang van 5 februari 2013 te beëindigen
(lees: in te trekken) en bij besluit van 19 maart 2013 de bijstand over de periode van 27 april 2005 tot en met 4 februari 2013 in te trekken, alsmede de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 62.565,37 van hem terug te vorderen. Bij besluit van
7 maart 2013 heeft het college de over de periode van 14 april 2005 tot en met 4 februari 2013 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van B tot een bedrag van € 128.786,04 mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 juni 2013 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 februari 2013 en 19 maart 2013 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant en B in ieder geval vanaf 14 april 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres [adres A] te [woonplaats]. Voorts heeft het college overwogen dat appellant bij aanvang van de bijstand beschikte over vermogen boven de grens van het voor hem geldende vrij te laten vermogen en dat appellant, tezamen met B, vanaf 1 januari 2007 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij het college. Door geen melding te maken van de woonsituatie en de financiële situatie kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 21 juni 2013 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 maart 2013 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt eveneens ten grondslag dat appellant en B, zonder daarvan melding te hebben gemaakt bij het college, in ieder geval vanaf 14 april 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres [adres A] te [woonplaats].
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat de getuigenververklaringen, in combinatie met de overige onderzoeksbevindingen, een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant en B vanaf 14 april 2005 gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het adres [adres A] te [woonplaats] en dientengevolge een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, nu zij gehuwd zijn geweest en uit hun relatie een kind is geboren. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college. Dit betekent dat het college bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 27 april 2005 in te trekken en de over de periode van 27 april 2005 tot en met 4 februari 2013 verleende bijstand van hem terug te vorderen. Tevens was het college bevoegd de kosten van de over de periode van 14 april 2005 tot en met 4 februari 2013 aan B verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Gelet hierop is de rechtbank niet toegekomen aan een beoordeling van de gronden van appellant over de door appellant en B verrichte werkzaamheden en hun vermogens.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 april 2005 tot 16 mei 2012 en van 9 augustus 2012 tot en met 14 februari 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Gezamenlijke huishouding
4.3.
Vast staat dat uit de relatie van appellant en B op 26 mei 1992 een zoon is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB uitsluitend van belang of appellant en B hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
Uit de bestreden besluiten en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college zich voor het standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding met name heeft gebaseerd op de verklaringen van twee getuigen die in het kader van het omgevingsonderzoek zijn gehoord. Deze verklaringen houden, samengevat, het volgende in.
4.4.1.
Getuige [naam getuige S] (S), die op het adres [adres B] te [woonplaats] woont, heeft verklaard dat hij al meer dan 20 jaar op dat adres woont, dat op het uitkeringsadres een vader, moeder en twee of drie kinderen wonen en dat hij denkt dat deze gezinssituatie onveranderd is sinds hij er woont. Hij ziet appellant op verschillende tijdstippen. De frequentie dat hij appellant en B ziet is heel wisselend.
4.4.2.
Getuige [naam getuige K] (K), die op het adres [adres C] woont, heeft verklaard dat appellant en B, die hij aan de hand van getoonde foto’s heeft herkend, al 20 jaar zijn buren zijn. Hij denkt dat ze drie kinderen hebben. Hij ziet appellant op verschillende tijdstippen op de galerij, hij ziet hem met boodschappen en ziet hem het vuilnis buiten zetten.
4.4.3.
De verklaring van S bevat onvoldoende concrete feiten en omstandigheden over de frequentie dat hij appellant ziet en over het verblijf van appellant in de woning van B om daarop de conclusie te kunnen baseren dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het adres [adres A]. De verklaring van K is weliswaar iets concreter over het verblijf en de bezigheden van appellant bij de woning van B, maar bevat evenmin voldoende feiten en omstandigheden om te concluderen dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van B had. Hierbij is van belang dat twee andere buurtbewoners hebben verklaard dat op het adres [adres A] een vrouw en twee kinderen wonen. De verklaringen in het kader van het buurtonderzoek bieden dan ook geen toereikende grondslag voor het aannemen van het hoofdverblijf van appellant in de woning van B.
4.5.
Het college heeft voorts in het lage waterverbruik in de woning van appellant in vergelijking met de gemiddelde verbruiksgegevens voor een éénpersoonshuishouden, een aanwijzing gevonden dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van B. Het college wordt hierin niet gevolgd. De verbruiksgegevens vormen slechts een aanwijzing voor het al dan niet verblijven van appellant op het door hem opgegeven adres, maar zeggen niets over een hoofdverblijf van appellant in de woning van B.
4.6.
Het feit dat tijdens de huiszoeking in de woning van B herenkleding en administratie van appellant is aangetroffen vormt, anders dan door het college gesteld, evenmin voldoende onderbouwing dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van B. De verklaring van B dat de herenkleding aan haar zoon toebehoort en zij appellant helpt met zijn administratie, wordt niet onaannemelijk geacht en komt overeen met de verklaring van appellant hierover. Daarbij komt dat tijdens de huiszoeking voor het overige vrijwel geen persoonlijke eigendommen, waaronder verzorgingsartikelen, van appellant zijn aangetroffen.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.4.3 tot en met 4.6 volgt dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in het onder 1.2 genoemde proces-verbaal van 12 maart 2013, geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en B in de te boordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van B. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en B in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Hieruit vloeit voort dat in de te beoordelen periode die grond geen toereikende basis biedt voor de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant. Hieruit volgt ook dat geen grond bestaat voor de medeterugvordering van de over de periode van 14 april 2005 tot en met 4 februari 2013 aan B verleende bijstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Vermogen
4.8.
Het college heeft aan de besluitvorming tevens ten grondslag gelegd dat appellant bij aanvang van de bijstandsverlening beschikte over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Het college heeft hierbij met name betekenis toegekend aan de door appellant op 6 februari 2013 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring. Appellant heeft, nadat hij was geconfronteerd met een door hem op 5 augustus 2012 ondertekende koopovereenkomst, verklaard dat hij op 5 augustus 2012 een woning in Turkije heeft gekocht, dat hij via de bank geld heeft overgemaakt naar Turkije voor de aankoop van deze woning en dat hij het aankoopbedrag heeft voldaan van het geld dat hij had gespaard toen hij nog werkte. Later in het verhoor heeft hij verklaard driemaal een contant bedrag te hebben opgenomen voor de aankoop van de woning.
4.9.
De door appellant op 6 februari 2013 afgelegde verklaring komt overeen met de afspraken in de koopovereenkomst van 5 augustus 2012, alsmede met de aantekeningen in de agenda van B met betrekking tot de betaling van de termijnbedragen. In de door appellant ondertekende koopovereenkomst is vermeld dat de verkoopprijs € 80.000,- bedraagt, dat de koper op 20 juli 2012 een bedrag van € 5.000,- contant heeft voldaan en op 5 augustus 2012 nogmaals een bedrag van € 5.000,- heeft betaald. Voorts is vermeld dat de koper binnen
30 dagen deze som dient aan te vullen tot € 50.000,- en dat het restant op 15 april 2013 dient te worden voldaan. Uit de aantekeningen in de agenda blijkt dat appellant de eerste en tweede betalingstermijn van € 5.000,- contant heeft voldaan in Turkije, dat de derde termijn van € 15.000,- per bank is voldaan en dat de vierde termijn van € 15.000,- contant in Turkije is voldaan. De vijfde termijn van € 10.000,- is per bank betaald. Ten tijde van het verhoor op
6 februari 2013 had appellant derhalve een bedrag van € 50.000,- voldaan.
4.10.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de op 6 februari 2013 afgelegde verklaring buiten beschouwing moet worden gelaten nu deze niet door hem is ondertekend. Het proces-verbaal bevat een onjuiste weergave van zijn verklaring en de verklaring is onder ontoelaatbare druk tot stand gekomen. Appellant heeft gesteld dat hij voornemens was de woning in Turkije te kopen met het bedrag van de erfenis die hij zou ontvangen in verband met het overlijden van zijn vader. De koop is echter niet doorgegaan, omdat hij geen geld uit de mogelijke erfenis heeft ontvangen. Ter zitting heeft appellant verzocht de gelegenheid te krijgen alsnog bewijs aan te dragen voor deze stelling.
4.11.
Het enkele feit dat appellant zijn verklaring niet heeft ondertekend, betekent niet dat die verklaring niet mocht worden gebruikt door het college. Appellant heeft niet aan de hand van verifieerbare gegevens onderbouwd dat het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte
proces-verbaal een onjuiste weergave behelst van zijn verklaring. Bovendien vindt de verklaring, als onder 4.9 overwogen, steun in de overige beschikbare gegevens. Anders dan door appellant gesteld, is evenmin gebleken dat de verklaring onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen. Appellant heeft zijn stellingen dat hij de erfenis nooit heeft ontvangen en dat de koop niet tot stand is gekomen niet met verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat hieraan voorbij wordt gegaan. De Raad ziet gelet hierop geen aanleiding in te gaan op het onder 4.10 vermelde verzoek van appellant om aanhouding van de behandeling van de zaak ter verkrijging van nader bewijs, temeer omdat appellant niet heeft geconcretiseerd welk bewijs hij nog zou willen overleggen.
4.12.
Uit 4.8 tot en met 4.11 volgt dat het vermogen van appellant in de te beoordelen periode hoger was dan de voor hem geldende vermogensgrens, zodat hij geen recht op bijstand had.
Conclusie
4.13.
Gelet op 4.7 en 4.12 was het college niet bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 27 april 2005 in te trekken op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, maar wel op de grond dat hij geen recht op bijstand had vanwege, kort gezegd, oververmogen. Gelet hierop behoeven de beroepsgronden die betrekking hebben op de werkzaamheden en inkomsten geen bespreking meer. Tegen de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt en tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard, zal worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden.
4.14.
Uit wat onder 4.7 is overwogen volgt dat het college niet bevoegd was de over de periode van 14 april 2005 tot en met 4 februari 2013 gemaakte kosten van de aan B verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Gelet op het dossier, het tijdsverloop en het verhandelde ter zitting is onaannemelijk dat nader onderzoek door het college nog een toereikende feitelijke grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellant en B in de periode van 14 april 2005 tot en met 4 februari 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Gelet hierop zal de Raad het besluit van 7 maart 2013 herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellant tot een bedrag van € 992,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van
7 juni 2013 ongegrond zijn verklaard;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
21 juni 2013 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 7 maart 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het besluit van 21 juni 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD