ECLI:NL:CRVB:2016:1056
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- W.F. Claessens
- G.M.G. Hink
- J.T.H. Zimmerman
- Rechtspraak.nl
Beëindiging en terugvordering van bijstand wegens vermeende gezamenlijke huishouding en verzwegen vermogen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant ontving sinds 27 april 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn bijstand werd beëindigd en teruggevorderd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit gebeurde naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant samenwoonde met zijn ex-partner B, met wie hij een gezamenlijke huishouding zou voeren. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waarbij onder andere getuigen werden gehoord en gegevens werden verzameld. Het college concludeerde dat appellant en B een gezamenlijke huishouding hadden en dat appellant beschikte over vermogen boven de vrij te laten grens. De rechtbank bevestigde de besluiten van het college, maar appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat appellant en B een gezamenlijke huishouding voerden. De verklaringen van getuigen waren niet concreet genoeg en de onderzoeksresultaten gaven geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van B. Daarnaast werd vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode over vermogen beschikte dat boven de voor hem geldende vermogensgrens lag, wat ook een reden was voor de intrekking van de bijstand. De Raad vernietigde het besluit van het college om de kosten van bijstand van B mede van appellant terug te vorderen, omdat er geen grond was voor de veronderstelling van een gezamenlijke huishouding. De Raad veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van appellant.