ECLI:NL:CRVB:2016:1047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
15-2168 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot vermogen in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. De intrekking van de bijstand was gebaseerd op het feit dat appellant zijn vermogen in het buitenland niet had gemeld, wat leidde tot onduidelijkheid over zijn financiële positie. Appellant had een onbewoonbare woning in Portugal geërfd, maar had niet gemeld dat hij samen met zijn broers en zus onroerend goed had geërfd en dat er woningen waren verkocht. Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam had appellant herhaaldelijk verzocht om bewijs van de verkoop van de woning en informatie over zijn erfdeel, maar appellant voldeed niet aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en ongegrond, en oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet onrechtmatig was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij de inlichtingenplicht niet had geschonden, maar de Raad oordeelde dat het college terecht had besloten tot intrekking van de bijstand. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/2168 WWB
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 18 maart 2015, 14/5812 en 14/5244 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft, desgevraagd, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Baltus en L.L. van der Linden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, die tot en met 19 februari 2010 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, ontving sinds 20 februari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 10 oktober 2011 heeft het college appellant per brief meegedeeld dat het een onderzoek gaat doen naar vermogen in het buitenland. Daarbij is uitgelegd wat bedoeld wordt met vermogen in het buitenland. Appellant heeft tot 24 oktober 2011 de tijd gekregen eventueel vermogen in het buitenland te melden. Indien hij dit zou doen, zou geen boete worden opgelegd, maar wel het recht op bijstand worden onderzocht en eventueel teveel ontvangen bijstand worden teruggevorderd. Als vermogen in het buitenland niet wordt gemeld en toch aanwezig blijkt, wordt wel een boete opgelegd, en eventueel aangifte gedaan bij het openbaar ministerie.
1.3.
Appellant heeft op deze brief gereageerd. Appellant heeft tijdens een gesprek op
3 november 2011 verklaard dat zijn vader in juni 2005 is overleden en dat hij, samen met zijn broers en zus, een onbewoonbare woning in Portugal heeft geërfd en dat deze woning te koop staat.
1.4.
In opdracht van het college en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is in Portugal een vermogensonderzoek uitgevoerd. Het resultaat van dit onderzoek is neergelegd in een rapport van 28 oktober 2013. De conclusie van het onderzoek is dat appellant samen met zijn drie broers en een zus in Portugal onroerend goed heeft geërfd. In Lissabon zijn drie woningen verkocht, te weten: op
7 mei 2007 voor een bedrag van € 90.000,-, op 29 juni 2007 voor een bedrag van € 85.000,- en op 2 november 2009 voor een bedrag van € 452.000,-.
1.5.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het college appellant bij brieven van 9 januari 2014, 20 januari 2014 en 3 februari 2014 verzocht deugdelijke en verifieerbare bewijzen te overleggen van de verkoop van de woning op 2 november 2009, het door hem hieruit ontvangen erfdeel en wat hij hiermee heeft gedaan. Tevens is hij erop gewezen dat hij voor een gewaarmerkte Nederlandse vertaling dient te zorgen indien hij stukken in een andere taal overlegt. Appellant heeft diverse stukken in de Portugese taal overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college de bijstand van appellant vanaf
1 februari 2014 ingetrokken.
1.7.
Bij besluit van 24 juni 2014 (bestreden besluit 1), nader aangevuld bij besluit van
27 november 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 februari 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Doordat appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond wat hij met het door hem ontvangen erfdeel heeft gedaan kan niet worden beoordeeld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hieraan heeft de rechtbank, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat de intrekking van de bijstand per februari 2014 niet onrechtmatig is. Nu appellant volgens de eigen berekening, vanwege het in november 2009 verkregen vermogen in ieder geval gedurende 30 maanden op zijn vermogen moest interen, en hij van februari 2010 tot februari 2014 toch bijstand ontving, moet er van worden uitgegaan dat er in februari 2014 en ten tijde van de zitting van de rechtbank nog sprake was van vermogen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat zijn vermogen al op was toen hij bijstand ging ontvangen. Appellant beschikt noch in Nederland, noch in Portugal over een bankrekening waarop vermogen staat, bovendien heeft hij een grote belastingschuld in Portugal.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 februari 2014 tot en met 11 februari 2014. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is daarom de vraag of er ten tijde van haar zitting nog sprake was van vermogen niet van belang.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Gegevens over een erfenis waarop een bijstandsgerechtigde aanspraak heeft en over de afwikkeling daarvan zijn feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Uit deze gegevens kan immers naar voren komen dat appellant de beschikking krijgt of heeft gekregen over een vermogen boven de grens van de voor hem geldende vermogensgrens, wat een beletsel vormt voor verlening van bijstand of voortzetting daarvan.
4.5.
Appellant heeft bij zijn aanvraag om bijstand noch van het feit dat hij mede-eigenaar is van een nog niet verkochte woning in Portugal die hij heeft verkregen uit de erfenis van zijn in juni 2005 overleden vader melding gemaakt, noch van de ontvangst van substantiële bedragen uit deze erfenis door de verkoop van drie andere woningen. Tijdens het met appellant op 3 november 2011 gevoerde gesprek heeft hij daarnaast slechts melding gemaakt van één te koop staande woning, bovendien zou deze woning onbewoonbaar zijn. Gelet hierop heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1309) dienen daarbij ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken.
4.7.
Hierin is appellant niet geslaagd. Ook in hoger beroep heeft hij, desgevraagd, onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit de totale omvang van de nalatenschap van zijn vader en de ontwikkeling van zijn vermogen, vanaf het overlijden van zijn vader, blijkt. Met name heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt dat hij, zoals hij stelt, een deel van zijn vermogen heeft besteed aan het opzetten van een eigen bedrijf, contant geld aan zijn dochter en haar moeder heeft gegeven en dat hij veel geld in het uitgaansleven heeft opgemaakt. Ook zijn stelling dat hij niet meer over een bankrekening in Portugal beschikt heeft hij niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Bovendien heeft appellant tot en met 19 februari 2010 een WW-uitkering ontvangen zodat hij in de periode voorafgaand aan de toekenning van bijstand voor zijn levensonderhoud niet louter was aangewezen op zijn vermogen. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij over de te beoordelen periode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat artikel sinds 1 juli 2013 luidde, verplicht om de aan appellant verleende bijstand vanaf 1 februari 2014 in te trekken.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
4.10.
Gelet op 4.9 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe van appellant zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.W.H.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
(getekend) O.L.W.H.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD