ECLI:NL:CRVB:2016:1046
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag na intrekking op basis van onduidelijke woonsituatie
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders werd bevestigd. Appellant ontving sinds 26 november 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een politieactie op 22 januari 2013, gericht op handhaving van de Opiumwet, werd de woonsituatie van appellant onderzocht. De sociaal rechercheurs concludeerden dat appellant nooit op het opgegeven adres had gewoond, maar dat hij dit adres alleen als postadres gebruikte. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 8 februari 2013 de bijstand van appellant ingetrokken.
Na zijn detentie diende appellant op 2 mei 2013 een nieuwe aanvraag in, waarbij hij aangaf bij zijn tante te wonen. Het college weigerde deze aanvraag, omdat er geen gewijzigde omstandigheden waren ten opzichte van de eerdere intrekking. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Appellant voerde aan dat er wel degelijk nieuwe feiten waren, zoals zijn inschrijving op het opgegeven adres en een verhuisbericht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat zijn woonsituatie was gewijzigd. De onduidelijkheid over zijn woonsituatie was niet opgehelderd, en de verklaringen die appellant overlegde, waren niet overtuigend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.