ECLI:NL:CRVB:2016:1046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
15-47 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag na intrekking op basis van onduidelijke woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders werd bevestigd. Appellant ontving sinds 26 november 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een politieactie op 22 januari 2013, gericht op handhaving van de Opiumwet, werd de woonsituatie van appellant onderzocht. De sociaal rechercheurs concludeerden dat appellant nooit op het opgegeven adres had gewoond, maar dat hij dit adres alleen als postadres gebruikte. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 8 februari 2013 de bijstand van appellant ingetrokken.

Na zijn detentie diende appellant op 2 mei 2013 een nieuwe aanvraag in, waarbij hij aangaf bij zijn tante te wonen. Het college weigerde deze aanvraag, omdat er geen gewijzigde omstandigheden waren ten opzichte van de eerdere intrekking. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Appellant voerde aan dat er wel degelijk nieuwe feiten waren, zoals zijn inschrijving op het opgegeven adres en een verhuisbericht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat zijn woonsituatie was gewijzigd. De onduidelijkheid over zijn woonsituatie was niet opgehelderd, en de verklaringen die appellant overlegde, waren niet overtuigend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/47 WWB
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2014, 14/2054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 26 november 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 22 januari 2013 vond er een politieactie plaats op het woonwagenkamp aan de [adres] te [woonplaats] (straat), gericht op handhaving van de Opiumwet. Aansluitend heeft een bestuurlijke controle heeft plaatsgevonden, waarbij twee sociaal rechercheurs, werkzaam bij de sector Werk van de gemeente Eindhoven, een onderzoek hebben ingesteld naar de woonsituatie van appellant. De sociaal rechercheurs hebben die dag een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres aan de straat 28 (opgegeven adres). Appellant stond sinds 19 oktober 2012 op dit adres ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA; thans: Basisregistratie personen). De sociaal rechercheurs hebben van hun bevindingen een rapport opgemaakt. Volgens dit rapport hebben de bewoonster van het opgegeven adres, E. Burhenne (B) en haar zoon verklaard dat appellant nooit op het opgegeven adres heeft gewoond, dat er geen kleding, post of persoonlijke spullen van appellant liggen en dat appellant dat adres alleen als postadres gebruikt. Appellant is die dag aangetroffen in de woonwagen van zijn ex-echtgenote aan de straat 22, waar onder meer verzorgingsproducten en poststukken op naam van appellant werden aangetroffen. Appellant heeft op 23 januari 2013 tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat hij eerst aan de straat 18 woonde, dat hij daar niet meer mag wonen van de woningbouwvereniging, dat zijn oudste dochter die woonwagen nu huurt, dat er daar nog wel jassen, onderbroeken en bovenkleding van hem liggen, dat hij daar nog elke dag komt, maar dat hij woont op het opgegeven adres.
1.2.
Bij besluit van 8 februari 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 19 oktober 2012 ingetrokken op de grond dat appellant geen hoofdverblijf heeft gehad op het door hem opgegeven adres. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
In de periode van 22 januari 2013 tot en met 21 februari 2013 verbleef appellant in detentie. Na een melding op 10 april 2013 heeft appellant op 2 mei 2013 bij het college een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld dat hij inwonend is bij zijn tante B, op het opgegeven adres. Bij verhuisbericht van 1 mei 2013 heeft appellant aangegeven dat hij sinds oktober 2012 bij zijn tante een kamer huurt en hij haar hiervoor € 150,- per maand is verschuldigd.
1.4.
Bij besluit van 28 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de op 22 januari 2013 vastgestelde woonsituatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Er is wel degelijk sprake van nieuwe feiten en omstandigheden, aangezien appellant na afloop van zijn detentie is gaan wonen op het opgegeven adres. Hij heeft een verhuisbericht gestuurd, hij heeft zich op dit adres ingeschreven, hij heeft bij zijn zorgverzekeraar gemeld dat hij op dit adres woont en op
12 april 2013 heeft hij bij de dienst wegverkeer (RDW) een kenteken op dit adres geregistreerd. Het college heeft zich ten onrechte gebaseerd op een door B op 22 januari 2013 afgelegde verklaring en heeft ten onrechte geen nader onderzoek ingesteld naar de feitelijke situatie ten tijde van de nieuwe aanvraag. Bovendien heeft B nadien verklaard dat appellant woont op het opgegeven adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval als dit, waarin na een eerdere intrekking van een bijstandsuitkering een nieuwe aanvraag voorligt, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant hierin niet is geslaagd. De onduidelijkheid over de woonsituatie van appellant die ten tijde van de intrekking van de bijstand bij besluit van 8 februari 2013 bestond, heeft appellant niet opgehelderd. In het door appellant bij de aanvraag ingeleverde verhuisbericht van 1 mei 2013 staat dat hij sinds oktober 2012 bij zijn tante woont. Uit de op 22 januari 2013 door B en haar zoon afgelegde en ondertekende verklaring blijkt echter dat appellant nooit op haar adres heeft gewoond. Aan de door appellant overgelegde en door B ondertekende verklaring waarin staat dat hij wel bij B woont, kan niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat deze verklaring niet is gedateerd. Uit de overige door appellant overgelegde stukken kan evenmin worden afgeleid dat appellant vanaf de aanvraag woonde op het opgegeven adres. Uit het feit dat het opgegeven adres is gebruikt voor kentekenregistratie van een auto die op naam van appellant staat en dat correspondentie van een ziektekostenverzekering is geadresseerd aan het opgegeven adres, kan niet worden afgeleid dat appellant vanaf de aanvraag daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Anders dan appellant betoogt, was het college op grond van wat appellant heeft aangedragen, niet gehouden nader onderzoek te verrichten.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD