ECLI:NL:CRVB:2016:103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/6154 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan betrokkene, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was aangevochten. Betrokkene had studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en was aangemerkt als uitwonende student. Echter, na een onderzoek naar zijn woonsituatie, concludeerde de appellant dat betrokkene in werkelijkheid thuiswonend was en dat hij te veel studiefinanciering had ontvangen. De rechtbank had het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene niet het onomstotelijke bewijs had geleverd dat hij op het aangegeven adres woonde gedurende de relevante periode van 1 juni 2012 tot en met 8 oktober 2013. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de herziening en terugvordering van de studiefinanciering in stand bleef.

Uitspraak

14/6154 WSF
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 oktober 2014, 14/1427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. de Boer een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Betrokkene staat in de periode van 25 mei 2012 tot 23 oktober 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] . Voor en na deze periode staat betrokkene ingeschreven onder het ouderlijk adres.
1.1.2.
Appellant heeft aan betrokkene, voor zover hier van belang, over de periode juni 2012 tot en met oktober 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 16 en 17 oktober 2013 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Op 17 oktober 2013 hebben zij, na een vergeefse poging op 16 oktober 2013, een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder betrokkene op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. De controleurs hebben aldaar verklaringen van de hoofdbewoner en van de dochter van de hoofdbewoner opgenomen. Van het onderzoek is op 24 oktober 2013 een rapport opgemaakt en daarbij is gevoegd een door de hoofdbewoner op 17 oktober 2013 ondertekende verklaring. In het rapport staat vermeld dat de dochter van de hoofdbewoner heeft verklaard dat betrokkene al enige tijd niet meer woonde op het gba-adres en dat hij was vertrokken toen zij met haar drie kinderen, na haar scheiding, bij haar vader was ingetrokken. De hoofdbewoner heeft tegenover de controleurs verklaard dat zijn dochter samen met haar drie kinderen in verband met persoonlijke omstandigheden (scheiding) op 15 augustus 2013 op zijn adres is komen wonen en dat hij een week daarvoor tegen betrokkene heeft gezegd dat hij een ander adres moest zoeken. Betrokkene verbleef volgens de hoofdbewoner tot
8 augustus 2013 op zijn adres.
1.3.
Op basis van het onder 1.2 genoemde rapport heeft appellant bij besluit van
15 november 2013 betrokkene per 1 juni 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de van juni 2012 tot en met oktober 2013 aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 3.283,78, dat als gevolg van de herziening te veel aan betrokkene was betaald, van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 24 februari 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de herziening over de periode van 1 juni 2012 tot 8 oktober 2013 en appellant opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat appellant de uitwonendenbeurs van betrokkene vanaf 8 oktober 2013 terecht heeft herzien en teruggevorderd nu niet in geschil is dat betrokkene vanaf 8 oktober 2013 niet meer woonde op zijn gba-adres. De rechtbank is evenwel van oordeel dat appellant onder toepassing van de hardheidsclausule had moeten afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee van herziening en terugvordering over de periode van 1 juni 2012 tot 8 oktober 2013 had moeten afzien. In dat verband is overwogen dat betrokkene met de door hem ingezonden stukken en zijn eigen verklaring voldaan heeft aan de op hem rustende bewijslast en hij voldoende heeft aangetoond dat hij tot 8 oktober 2013 op het gba-adres heeft gewoond.
3.1.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat hij onder toepassing van de hardheidsclausule had moeten afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee van herziening en terugvordering over de periode van 1 juni 2012 tot 8 oktober 2013 had moeten afzien. Er is geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule omdat betrokkene geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit onomstotelijk blijkt dat hij in de aan de orde zijnde periode wel op zijn gba-adres woonde.
3.2.
Betrokkene is van mening dat hij met de door hem overgelegde bewijsstukken aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Die bewijsstukken zijn een viertal verklaringen waaruit blijkt dat betrokkene op 8 oktober 2013 feitelijk is verhuisd, bonnen - die dienen als betalingsbewijzen - waaruit blijkt dat betrokkene tot en met september 2013 kosten voor levensonderhoud aan de hoofdbewoner van het gba-adres heeft betaald, twee polisbladen van een bromfietsverzekering waarop het gba-adres als adres van appellant is geregistreerd en diverse aan appellant gerichte stukken die zijn geadresseerd aan het gba-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen is dat appellant onder toepassing van de hardheidsclausule had moeten afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en aldus van herziening en terugvordering over de periode van
1 juni 2012 tot 8 oktober 2013 had moeten afzien.
4.3.
In zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, heeft de Raad geoordeeld dat appellant bij de toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 onder omstandigheden aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het gaat dan om de situatie waarin de studerende onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat hij in (een deel van) de periode waarover tot herziening is overgegaan wel op het gecontroleerde adres woonachtig was.
4.4.
De Raad is met appellant van oordeel dat betrokkene er niet in is geslaagd het vereiste bewijs te leveren. De door hem ter onderbouwing van zijn standpunt overgelegde bewijsstukken zouden in samenhang bezien mogelijk eerst voldoende overtuigend kunnen zijn om voorbij te gaan aan het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de
Wsf 2000 bij afwezigheid van inconsistenties ten aanzien van de verhuisdatum van het gba-adres. De stelling van betrokkene dat hij tot 8 oktober 2013 op het gba-adres heeft gewoond, en de in dat verband overgelegde verklaringen, zijn evenwel in tegenspraak met de verklaring van de hoofdbewoner, de verklaring van de dochter van de hoofdbewoner maar ook met wat betrokkene zelf in zijn eerste bezwaarschrift van 25 november 2013 heeft verklaard. In dat bezwaarschrift heeft betrokkene geschreven dat de controleurs bij hun eerste bezoek aan het gba-adres op 14 (lees 16) oktober 2013 hem daar niet aantroffen omdat hij toen bezig was met het overbrengen van goederen naar het ouderlijk adres. Deze verklaring wijkt af van zijn latere verklaring dat hij op 8 oktober 2013 is verhuisd. De hoofdbewoner heeft voorts tegenover de controleurs verklaard dat betrokkene niet tot 8 oktober 2013 maar tot
8 augustus 2013 op zijn adres heeft gewoond. Dit in verband met de situatie van zijn dochter die met haar kinderen vanaf 15 augustus 2013 bij hem is komen wonen. In zijn nadere verklaring van 20 december 2013 is de hoofdbewoner niet op die datum teruggekomen. Verder heeft de dochter van de hoofdbewoner tegenover de controleurs op 17 oktober 2013 verklaard dat betrokkene al enige tijd niet meer woonde op het adres en dat betrokkene was vertrokken toen zij met haar drie kinderen, na haar scheiding, daar was komen wonen. Daar komt bij dat betrokkene niet consistent heeft verklaard over de woonsituatie op het gba-adres. Zo heeft hij ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat de woning uit drie slaapkamers bestond, waarvan een door hem werd gebruikt en de andere twee door de dochter van de hoofdbewoner en haar drie kinderen. De zoon van de hoofdbewoner sliep volgens appellant in die periode op de bank in de woonkamer. Evenwel heeft betrokkene op de hoorzitting in bezwaar verklaard dat hij en de zoon van de hoofdbewoner elk een eigen kamer hadden en de dochter van de hoofdbewoner met haar drie kinderen op één kamer sliep. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden komt aan de ongedateerde overgelegde betalingsbewijzen onvoldoende bewijskracht toe, ook voor de periode vóór 8 augustus 2013.
4.5.
Nu betrokkene niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd op grond waarvan door appellant voorbij moet worden gegaan aan het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 houdt de herziening en terugvordering (ook) over de periode van
1 juni 2012 tot en met 8 oktober 2013 in rechte stand.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, moet het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.S.E.S. Umans

TM