ECLI:NL:CRVB:2015:997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-4218 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 21 november 2007 bijstand, maar er zijn signalen binnengekomen over zijn financiële situatie, wat leidde tot een onderzoek door de Belastingdienst en de sociale recherche. Dit onderzoek onthulde dat appellant betrokken was bij een aantal onroerend goed transacties en dat er sieraden in beslag waren genomen die aan hem toebehoorden. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch op 30 juli 2012 besloten de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2012 in te trekken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het college. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 26 juli 2013.

Appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Hij voerde aan dat hij niets had ontvangen uit de erfenis van zijn zus en dat de verbouwingen aan de woning niet ten laste van zijn bijstandsrecht konden worden gelegd. De Raad oordeelde dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij mede-erfgenaam was van de woning van zijn zus, die was verkocht voor een aanzienlijk bedrag. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

13/4218 WWB
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juli 2013, 13/779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema en vergezeld van zijn broer [naam broer]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.W.H. Hulsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 21 november 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Medio 2009 zijn zowel bij de Belastingdienst als bij de politie signalen binnengekomen over de familie [naam familie], wonende op en in de omgeving van de [adres 1] te [plaatsnaam]. Appellant maakt deel uit van deze familie. Naar aanleiding van deze signalen is in december 2010 eerst door de Belastingdienst en later door de politie een onderzoek gestart en is door de sociale recherche onderzoek verricht. Uit dat onderzoek is ten aanzien van appellant onder meer het volgende naar voren gekomen. In december 2010 is in de woning van een broer van appellant een hoeveelheid sieraden in beslag genomen met een getaxeerde vervangingswaarde van € 279.835,-. Een juwelier heeft deze sieraden herkend als dezelfde sieraden die hij eerder had getaxeerd en ten aanzien waarvan de partner van appellant op 1 januari 1996 aangifte van diefstal had gedaan. Appellant woont voorts vanaf 2001 in een woning die door zijn vader op 2 mei 2001 voor fl. 595.000,- is gekocht en op
6 november 2001 is verkocht aan een derde, waarbij de koopprijs tussen partijen is verrekend. Op 22 juli 2003 is op naam van die derde een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van die woning voor een aanneemsom van € 210.000,-. Het vermoeden bestaat dat sprake is van een eigendomsconstructie als gevolg waarvan de woning in eigendom toebehoort aan appellant of aan de erfgenamen van diens vader, die op 13 september 2002 is overleden. Appellant is ten slotte na het overlijden van zijn zus [naam zus] (J) op 10 juli 2006 voor 1/7e deel mede-erfgenaam geworden van de woning [adres 2] te [plaatsnaam], welke woning op 24 oktober 2008 aan Rijkswaterstaat is verkocht voor € 1.689.600,-. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 12 juli 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
30 juli 2012 de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2012 in te trekken op de grond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 30 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant uit eigen beweging melding had moeten maken van de gevonden sieraden, de woning en van de erfenissen omdat deze feiten en omstandigheden van invloed zijn op het recht op bijstand. Door dit na te laten heeft appellant de op hem rusten inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellant geen openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot zijn inkomen en vermogen, is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – het volgende overwogen. Onvoldoende aannemelijk gemaakt is dat appellant eigenaar is van de door hem bewoonde woning dan wel dat hij daarvan na het overlijden van zijn vader voor 1/7e deel eigenaar is geworden. Appellant heeft wel de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden ten aanzien van de verbouwingen van die woning, de gevonden sieraden en de (aanspraak) op de erfenis van J. Aangezien de sieraden op 31 augustus 2011 in beslag zijn genomen, kunnen deze niet meer tot de middelen van appellant worden gerekend, zodat het bezit daarvan niet aan de intrekking van de bijstand per 1 april 2012 ten grondslag kon worden gelegd. De verbouwingen en de (aanspraak) op de erfenis van J kunnen wel aan de intrekking ten grondslag worden gelegd. Appellant heeft onduidelijkheid laten bestaan wie de verbouwingen heeft betaald en uit welke inkomstenbron dit is gebeurd. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij niets heeft ontvangen uit de erfenis van J. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand per 1 april 2012 niet is vast te stellen omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Met betrekking tot de erfenis van J heeft hij aangevoerd dat tegenover de waarde van de woning een schuld stond die even hoog was, zodat hij daaruit niets heeft ontvangen. Met betrekking tot de verbouwingen heeft hij aangevoerd dat deze hebben plaatsgevonden in een periode dat hij geen bijstand genoot en dat de kosten daarvan zijn betaald door de eigenaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 april 2012 tot en met 30 juli 2012, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college, in reactie op gestelde vragen, erkend dat de in 1.2 bedoelde verbouwingen geen grondslag kunnen bieden voor de intrekking van de bijstand van appellant per 1 april 2012. Dit betekent, zoals ter zitting met partijen is besproken, dat enkel nog in geschil is of het college aan de intrekking van de bijstand per 1 april 2012 ten grondslag heeft kunnen leggen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen als gevolg van het niet melden van de (aanspraak op de) erfenis van J.
4.2.
Vaststaat dat J op 10 juli 2006 is overleden. Voorts staat vast dat de woning aan de [adres 2] te [plaatsnaam] behoorde tot de nalatenschap van de zus en dat appellant één van de zeven erfgenamen was van de woning. Ten slotte staat vast dat de woning op
24 oktober 2008 is verkocht aan Rijkswaterstaat voor een bedrag van € 1.689.600,-. Dit betekent dat appellant als één van de zeven erfgenamen bij het te gelde maken dit erfrecht in beginsel recht had op 1/7e deel van de opbrengst van de woning, zijnde € 241.371,43.
4.3.
Appellant bestrijdt niet dat hij aan het college geen melding heeft gedaan van de (aanspraak op de) erfenis van J. Aangezien dit een feit is als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, staat daarmee vast dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij niets heeft ontvangen uit de nalatenschap van zijn zus, heeft appellant erop gewezen dat zijn broer [naam broer] op 28 december 2007 aangifte heeft gedaan voor het recht van successie wegens die nalatenschap. In die aangifte staat onder meer vermeld dat tegenover de waarde van de woning van € 695.000,- een bedrag aan schulden staat van eveneens € 695.000,-. Bij beschikking van 22 juni 2009 heeft de Belastingdienst besloten dat in verband met deze aangifte geen aanslag zal worden opgelegd. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat het feit dat de Belastingdienst geen successierechten heeft geheven, op voorhand niet tot de conclusie leidt dat appellant niets heeft ontvangen uit de nalatenschap. Dat notaris mr. L.W. Groeneweg in een door appellant in hoger beroep overgelegde brief van 26 maart 2014 verklaart dat uit de aangifte kan worden afgeleid dat de nalatenschap nul of negatief is, leidt evenmin tot die conclusie. Ditzelfde geldt voor de uitvoerige verklaring van [naam broer] ter zitting van de Raad over, kort gezegd, de financiële gang van zaken die verband hield met de opbrengst van de verkoop van de woning van J. Van belang hierbij is dat geen objectieve en verifieerbare gegevens voorhanden zijn over wat er precies met die opbrengst is gebeurd.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Gelet hierop kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet worden vastgesteld dat appellant in die periode in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

MK