ECLI:NL:CRVB:2015:996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-5073 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 21 maart 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 9 augustus 2013 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een melding van de gemeente Ouder-Amstel, die suggereerde dat appellant mogelijk al sinds 16 augustus 2007 in die gemeente woonde. Hierop heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant in de periode van 21 maart 2006 tot en met 11 oktober 2010 niet op de opgegeven adressen woonde, maar feitelijk op verschillende adressen in de gemeente [gemeente 2].

De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente Amsterdam. De Raad bevestigt deze overwegingen en stelt vast dat het college de nodige kennis over de relevante feiten heeft vergaard. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op andere adressen woonde. De getuigenverklaringen en het dossieronderzoek ondersteunen de conclusie dat appellant niet op de opgegeven adressen woonde.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.

Uitspraak

13/5073 WWB
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 augustus 2013, 12/2296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders. Ter zitting zijn als getuigen gehoord [naam getuige 1] en [naam getuige 2].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 maart 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond van 23 mei 2006 tot en met
12 oktober 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1]. Van 13 oktober 2008 tot en met 11 oktober 2010 stond appellant in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 1]. Vanaf 12 oktober 2010 was appellant ingeschreven in de gemeente [gemeente 1].
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische melding van de gemeente Ouder-Amstel van
27 januari 2011 waaruit het vermoeden rees dat appellant mogelijk al sinds 16 augustus 2007 in die gemeente woonachtig was, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn de GBA Amsterdam en de GBA Zandvoort geraadpleegd, zijn getuigen gehoord, zijn appellant en zijn ex-partner [naam ex-partner] (B) gehoord en zijn diverse stukken in beslag genomen. Van dat onderzoek is een rapport opgemaakt op 1 november 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 26 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2012, de bijstand van appellant met ingang van 21 maart 2006 in te trekken en de over de periode van
21 maart 2006 tot en met 11 oktober 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 50.460,75 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de periode hier in geding niet zijn hoofdverblijf had in [plaatsnaam 1], maar feitelijk met B op verschillende adressen in de gemeente [gemeente 2] woonde en dat hij dat, in strijd met zijn inlichtingenverplichting, niet aan het college heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij betwist dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat hij in de periode van 21 maart 2006 tot en met 11 oktober 2010 niet heeft gewoond op de opgegeven woonadressen [adres 1] en [adres 2] in [plaatsnaam 1]. Hij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat hij zich in de desbetreffende periode bezig hield met autohandel vanuit woningen van B in achtereenvolgens [plaatsnaam 2] ([adres 3]) en [plaatsnaam 3], ([adres 4] en [adres 5]), omdat die locaties zich daarvoor beter leenden dan de [straatnaam 1] in [plaatsnaam 1], maar dat hij niet in [plaatsnaam 2] en [plaatsnaam 3] woonde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 maart 2006 tot en met 11 oktober 2010.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW, bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede en, bij gebreke van een woonstede, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
4.4.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de GBA.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de periode in geding niet zijn woonplaats in de gemeente Amsterdam had en dat er in die periode jegens het college dan ook geen recht op bijstand bestond. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
4.6.
Volgens diverse omwonenden van het uitkeringsadres [adres 1] in [plaatsnaam 1] was appellant in de periode waarin hij op dat adres in de GBA was ingeschreven niet woonachtig op dat adres en was in die periode een (vermoedelijk) Braziliaans gezin dan wel waren Portugees of Spaans sprekende personen en nadien Oost-Europese personen op dat adres woonachtig. Voorts blijkt uit verklaringen van verschillende omwonenden van het uitkeringsadres [adres 2] in [plaatsnaam 1] dat appellant daar in de desbetreffende periode niet woonachtig was en dat op dat adres (steeds verschillende) Portugees of Spaans sprekende personen woonden. Uit de verklaringen van omwonenden van de adressen
[adres 6] te [plaatsnaam 2], [adres 4] te [plaatsnaam 3] en [adres 5] te [plaatsnaam 3] komt tenslotte naar voren dat appellant met B in de periode in geding achtereenvolgens op deze adressen in de gemeente [gemeente 2] woonde. Verschillende getuigen hebben, naar aanleiding van de getoonde foto van appellant, verklaard dat zij appellant herkennen als (oud-)bewoner van het desbetreffende adres. Dat appellant achtereenvolgens op de genoemde adressen woonde, blijkt eveneens uit diverse poststukken en administratie van appellant die in beslag zijn genomen. Het betreft aan appellant gerichte bescheiden die zijn gedateerd op data gelegen in de periode van 23 oktober 2005 tot en met 5 juli 2010 en alle één van de hiervoor genoemde adressen in de gemeente [plaatsnaam 2] vermelden. Het betreft onder meer een brief van Fortis ASR van 10 oktober 2005 gericht aan appellant op het adres [adres 3]
te [plaatsnaam 2], diverse aan appellant op het adres [adres 4] te [plaatsnaam 3] gerichte facturen van Ziggo voor televisie, internet en telefonie in de periode van 26 mei 2009 tot en met
24 februari 2010, een huurovereenkomst van 26 februari 2010 op naam van appellant voor de huur van de woning op het adres [adres 5] te [plaatsnaam 3] met ingang van 1 mei 2010, een factuur van Mondial movers aan appellant van 17 mei 2010 voor de verhuizing van het adres [adres 4] naar [adres 5] te [plaatsnaam 3] en een aan appellant op het adres [adres 5] te [plaatsnaam 3] gerichte rekening van 5 juli 2010 voor de aankoop van wijn. Dat appellant in de GBA stond ingeschreven in [plaatsnaam 1] van 23 mei 2006 tot en met
11 oktober 2010 kan aan deze conclusie niet afdoen. Dat geldt tevens voor de verklaring van [naam verhuurder] van 18 oktober 2011 dat appellant de hele woning op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1] van hem huurde. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat [naam verhuurder] later in het verhoor van 18 oktober 2011 heeft verklaard niet te weten of appellant daadwerkelijk op dat adres heeft verbleven.
4.7.
De Raad neemt deze overwegingen van de rechtbank over de woonplaats van appellant over en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] hebben ter zitting verklaard dat zij in de periode van 2006 tot en met 2008 eens in de twee weken ([naam getuige 1]) of twee keer per maand ([naam getuige 2]) bij appellant op bezoek kwamen in [plaatsnaam 1]. [naam getuige 1] noemt huisnummer [huisnummer] en [naam getuige 2] “[straatnaam 2] of zoiets?”. Aangenomen wordt dat de getuigen het adres [adres 1] bedoelen. Zij kwamen om te kaarten en wat te drinken. Zij hoorden beiden ook wel andere mensen in de woning. Deze mensen spraken geen Nederlands ([naam getuige 2]). Appellant had daar een aparte kamer ([naam getuige 2]). [naam getuige 1] heeft appellant na 2008 ook nog wel eens in [plaatsnaam 1] bezocht in een andere flat. Appellant heeft op 20 september 2011 tegenover twee sociale rechercheurs verklaard dat hij op het adres [adres 1] een kamer van de huurder van die woning (onder) huurde.
4.8.
Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat appellant in de periode in geding mogelijk (ook) over een kamer beschikte in [plaatsnaam 1]. Dat is echter onvoldoende om de bevindingen van het onderzoek, zoals vermeld in de in 4.6 weergegeven overwegingen van de rechtbank, te weerleggen en aan te nemen dat appellant in de te beoordelen periode ook feitelijk zijn woonplaats had in de gemeente Amsterdam.
4.9.
Uit wat in 4.5 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.H. Bel en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R.G. van den Berg

MK