ECLI:NL:CRVB:2015:992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-1350 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake bijstandsverlening en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2013. De zaak betreft een geschil over de bijstandsverlening aan appellanten, die in bezwaar waren gegaan tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De Raad had eerder, op 8 juli 2014, een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2014:2347) waarin werd vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag boden voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de gehele beoordelingsperiode werkzaamheden had verricht. Het college werd opgedragen om het gebrek in het besluit van 23 april 2012 te herstellen.

In het bestreden besluit 2, dat ter uitvoering van de tussenuitspraak werd genomen, heeft het college de bijstandsverlening van appellanten hersteld voor de perioden van 1 april 2007 tot en met 31 oktober 2011 en van 1 december 2011 tot en met 15 december 2011. De terugvordering werd vastgesteld op € 1.319,85 en de kosten van rechtsbijstand werden vergoed tot een bedrag van € 974,-. Appellanten gaven aan dat met het bestreden besluit 2 aan hun belang tegemoet was gekomen, maar hielden desondanks vast aan hun hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk was en dat de aangevallen uitspraak diende te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 werd gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond werd verklaard. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,- en bepaalde dat het college het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.

Uitspraak

13/1350 WWB, 13/1351 WWB, 15/1753 WWB
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 januari 2013, 12/4563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in dit geding op 8 juli 2014 een tussenuitspraak gedaan. Deze uitspraak is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:CRVB:2014:2347.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 25 augustus 2014 een aanvullende beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen.
Appellanten hebben op 29 september 2014 desgevraagd een zienswijze over dat besluit ingediend en nadien aan de Raad bericht dat het hoger beroep onverkort wordt gehandhaafd.
Het college heeft de Raad bericht bereid te zijn tot vergoeding aan appellanten van het in deze procedure betaalde griffierecht.
De Raad heeft partijen meegedeeld dat de zaak is verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad. Voorts is aan partijen bericht dat, met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN.

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de gehele in dit geding te beoordelen periode, die loopt van 1 april 2007 tot en met 15 december 2011 werkzaamheden heeft verricht. De onderzoeksbevindingen zijn alleen toereikend voor het standpunt dat appellant in de maand november 2011 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. In het dictum van de tussenuitspraak is het college opgedragen het gebrek in het besluit van 23 april 2012 te herstellen. In de overwegingen van de uitspraak is tot uitdrukking gebracht dat niet valt uit te sluiten dat het college nader onderzoek zal kunnen verrichten naar werkzaamheden van appellant in de te beoordelen periode.
1.2.
In bestreden besluit 2 heeft het college opgemerkt dat het plegen van nader onderzoek naar de werkzaamheden van appellant achteraf niet meer goed mogelijk is. Het college heeft daarom naar aanleiding van de tussenuitspraak besloten het recht op bijstand van appellanten over de perioden van 1 april 2007 tot en met 31 oktober 2011 en van 1 december 2011 tot en met 15 december 2011 te herstellen. Het bedrag van de terugvordering is dienovereenkomstig gewijzigd en nader vastgesteld op € 1.319,85. Tevens heeft het college de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand vergoed tot een bedrag van € 974,-.
1.3.
In de zienswijze van 29 september 2014 hebben appellanten opgemerkt dat met het bestreden besluit 2 aan hun belang tegemoet is gekomen. In een nadere reactie van 2 februari 2015 is naar voren gebracht dat onverkort wordt vastgehouden aan voortzetting van de procedure in die zin, zo begrijpt de Raad, dat uitspraak zal worden gedaan op hun hoger beroep.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Uit de tussenuitspraak volgt in de eerste plaats dat het hoger beroep van appellante
niet-ontvankelijk is.
2.2.
Uit de tussenuitspraak volgt verder dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit 1 moet worden vernietigd voor zover het betreft de intrekking - met uitzondering van de maand november 2011 - en de terugvordering van bijstand.
2.3.
De Raad zal het bestreden besluit 2, waarmee niet geheel aan het bezwaar van appellant tegemoet is gekomen, met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
2.4.
Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen en mede gelet op de zienswijze van appellant, kan het bestreden besluit 2 stand houden. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
3. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2012 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover het betreft de intrekking, met uitzondering van de intrekking over de maand
november 2011, en voor zover het betreft de terugvordering;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2014 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R.G. van den Berg

IJ