ECLI:NL:CRVB:2015:991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-5845 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering bij schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de terugvordering van bijstandsuitkeringen. De appellant ontving bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Eemnes heeft vastgesteld dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden bij een pizzeria. De Raad heeft geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 1 november 2010 tot 1 maart 2011 heeft gewerkt, maar dat de intrekking van de bijstand niet begrensd was in de tijd. De Raad heeft de bestreden besluiten van het college vernietigd voor de periodes waarin appellant geen werkzaamheden heeft verricht en heeft het college opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant voor de verleende rechtsbijstand, die in totaal op € 2.940,- zijn begroot.

Uitspraak

13/5845 WWB, 13/5846 WWB
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 september 2013, 12/2996 en 12/4076 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Beekelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 14/177 WWB en 14/755 WWB. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beekelaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Vlaanderen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij een onderzoek naar de omvang van de werkzaamheden van een andere bijstandsontvanger bij[naam pizzeria] te [plaatsnaam 1] heeft de sociale recherche Gooi en Vechtstreek waarnemingen verricht. Op 1 en 4 juni 2011 is appellant met zijn auto aangetroffen bij de achterzijde van deze pizzeria. Op 1 juni 2011 is waargenomen dat appellant de pizzeria verliet met een tas met inhoud, wegreed, daarna weer terugkwam en de pizzeria betrad via de achteringang. Vervolgens is uit Suwinet gebleken dat appellant in de periode van 1 november 2010 tot 1 maart 2011 een dienstverband had bij de pizzeria. Hierop is nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit verband zijn onder meer waarnemingen verricht in de periodes van 7 tot en met
17 juni 2011 en van 19 tot en met 22 september 2011 en is appellant verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 oktober 2011.
1.3.
Op grond van het resultaat van het onderzoek heeft het college bij besluit van
19 januari 2012 de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2010 ingetrokken. Bij besluit van eveneens 19 januari 2012 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 november 2010 tot en met 31 oktober 2011 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 21.078,33. Bij besluit van 24 juli 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 19 januari 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van op geld waardeerbare werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Op 13 februari 2012 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 25 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet genoeg duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie en onvoldoende inzicht gegeven heeft in de wijze waarop hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op 16 mei 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 6 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, heeft het college deze aanvraag op dezelfde grondslag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de door de gemachtigde van het college ter zitting gegeven toelichting op de onder 1.3 vermelde besluiten van 19 januari 2012 volgt dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 november 2010 niet is begrensd in de tijd. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt dan de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 november 2010 tot en met 19 januari 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Hieruit volgt dat het college in dit geval aannemelijk dient te maken dat appellant ten tijde hier van belang werkzaamheden heeft verricht waarvan hij ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.
Niet in geding is dat appellant in de periode van 1 november 2010 tot 1 maart 2011 heeft gewerkt bij de pizzeria. Bij het verhoor door de sociale recherche heeft appellant dit bevestigd en verklaard dat zijn werkzaamheden bestaan uit het bezorgen van pizza’s en het vouwen van pizzadoosjes. Evenmin is in geding dat appellant in de maanden juni 2011 en september 2011 heeft gewerkt. Dit vindt bevestiging in de onder 1.2 vermelde waarnemingen.
4.4.
Appellant heeft gesteld dat hij van maart 2011 tot en met mei 2011 niet heeft gewerkt. Dit betoog treft doel waar het gaat om de periode van 10 april 2011 tot en met 22 mei 2011. Appellant heeft aangevoerd dat hij in die periode op (vlieg)vakantie was in [plaatsnaam 2] in Irak. Ter ondersteuning van die stelling heeft hij op zijn naam en die van zijn echtgenote staande vliegtickets met die reisdata en bestemming overgelegd. Het college heeft dit niet bestreden. Appellant heeft zijn betoog dat hij ook van 1 maart 2011 tot en met 9 april 2011 en van
23 mei 2011 tot en met 31 mei 2011 niet in de pizzeria heeft gewerkt echter op geen enkele wijze onderbouwd. Daarbij komt dat hij voor 1 maart 2011 en na 31 mei 2011 heeft gewerkt.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij vanaf 1 oktober 2011 niet meer heeft gewerkt. De Raad volgt appellant in deze stelling. Uit de gedingstukken volgt dat appellant op
27 september 2011 door de sociale recherche is aangesproken bij de pizzeria en vervolgens is verhoord op het politiebureau. De Raad ziet geen grondslag voor het standpunt dat appellant daarna nog werkzaamheden heeft verricht voor de pizzeria. Dat appellant op 7 juni 2012 bij de commissie voor de bezwaarschriften heeft verklaard dat hij nog beschikt over de sleutels van de parkeerplek van de pizzeria en daar heeft geparkeerd als hij zijn vrouw naar een taalcursus bracht, is ontoereikend voor de conclusie dat hij vanaf 1 oktober 2011 werkzaamheden heeft verricht.
4.6.
Uit wat onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van door hem verrichte werkzaamheden in de periodes van 1 november 2010 tot
10 april 2011 en van 23 mei 2011 tot 1 oktober 2011. Ten aanzien van deze periodes overweegt de Raad het volgende.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de periode van 1 november 2010 tot 1 maart 2011 nauwelijks heeft gewerkt. Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Het overleggen van salarisstroken met betrekking tot november 2010, december 2010 en februari 2011 volstaat in dit verband niet. Op al die stroken is vermeld dat appellant maandelijks twee uur heeft gewerkt. Appellant heeft daarmee geen inzicht gegeven in de omvang van de feitelijk verrichte werkzaamheden. Bij het verhoor door de sociale recherche heeft appellant eerst ontkend dat hij heeft gewerkt. Hij heeft verklaard dat hij alleen bij de pizzeria komt om over thuis en politiek te praten, dat hij ziek is en dat iemand anders in zijn auto kan hebben gereden. Geconfronteerd met de onder 1.2 vermelde gegevens uit Suwinet met betrekking tot de periode van 1 november 2010 tot 1 maart 2011 heeft appellant verklaard dat hij toen misschien zeventien uur heeft gewerkt. Dit komt niet overeen met de twee uur per maand, zoals vermeld op de salarisstroken. In juni en september 2011 heeft de sociale recherche in totaal 20 waarnemingen verricht. Bij het merendeel van die waarnemingen is gezien dat appellant pizza’s heeft bezorgd. Bij het verhoor op 27 september 2011 heeft appellant verklaard dat zijn werkzaamheden mede bestaan uit het vouwen van pizzadoosjes. Gezien het verslag van de waarnemingen werkte appellant toen alleen al als pizzabezorger al beduidend meer dan twee uur per maand. Appellant heeft zijn stelling dat hij van 1 november 2010 tot
1 maart 2011 nauwelijks heeft gewerkt, niet onderbouwd.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat bestreden besluit 1, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de bijstand over de periode van 10 april 2011 tot en met 22 mei 2011 en vanaf 1 oktober 2011, op een ondeugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover het betreft het beroep tegen bestreden besluit 1. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 10 april 2011 tot en met 22 mei 2011 en vanaf 1 oktober 2011. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt bestreden besluit 1, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering, geheel voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding om, zelf voorziend, de besluiten van 19 januari 2012 te herroepen voor zover het gaat om de intrekking van de bijstand vanaf 1 oktober 2011.
4.10.
Het college zal moeten vaststellen in hoeverre appellant recht op bijstand heeft in de periode van 10 april 2011 tot en met 22 mei 2011. Hierbij is van belang dat in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB is bepaald dat de maximale verblijfsduur in het buitenland vier weken per kalenderjaar is en dat appellant langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven. Ook zal het college een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Nu het gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - definitieve geschilbeslechting. De Raad zal het college op deze punten een opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.11.
Uit 4.9 vloeit voort dat de bijstand ten onrechte is ingetrokken vanaf 1 oktober 2011 en dat appellant vanaf die datum weer recht op bijstand heeft. Hierdoor is de grond aan de besluitvorming naar aanleiding van de aanvragen om bijstand van 13 februari 2012 en 16 mei 2012 komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit evenmin onderkend. De aangevallen uitspraak komt dus ook op deze onderdelen voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad ook het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding om, zelf voorziend, de besluiten van 25 april 2012 en 6 juni 2012 te herroepen.
5. Het college zal worden veroordeeld in de kosten van appellant voor aan hem verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 490,- voor de kosten in bezwaar, op
€ 1.470,- voor de proceskosten in beroep en op € 980,- voor de proceskosten in hoger beroep, dus in totaal op € 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 2012 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het ziet op de intrekking over de periode van 10 april 2011 tot en met 22 mei 2011, de intrekking vanaf 1 oktober 2011 en de terugvordering;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2012 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept de besluiten van 19 januari 2012, voor zover daarbij de bijstand van appellant is ingetrokken vanaf 1 oktober 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 24 juli 2012;
  • herroept de besluiten van 25 april 2012 en 6 juni 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 oktober 2012;
  • draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 januari 2012, voor zover deze betrekking hebben op de intrekking over de periode van 10 april 2011 tot en met 22 mei 2011 en de terugvordering;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R.G. van den Berg

MK