ECLI:NL:CRVB:2015:985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-4882 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing bijstandsaanvraag en medewerkingsverplichting

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015, met zaaknummer 13/4882 WWB-T, wordt de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam beoordeeld. Appellant ontving sinds 6 januari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de bijstand per 5 januari 2011 ingetrokken, omdat appellant niet langer in de gemeente woonde. Appellant heeft zich op 11 juli 2011 opnieuw ingeschreven en verzocht om bijstand met een ingangsdatum van 1 maart 2011. Na een afwijzing van zijn aanvraag op 6 oktober 2011, heeft appellant bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het college.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet kan worden verweten dat hij niet op de uitnodiging van het college is verschenen. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat appellant tijdig op de hoogte was van de uitnodiging voor het gesprek. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend, wat een voorwaarde is voor het afwijzen van de bijstandsaanvraag.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en draagt het college op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen waarbij de aanvraag van appellant inhoudelijk wordt behandeld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de medewerkingsverplichtingen van bijstandsaanvragers en de noodzaak om besluiten goed te onderbouwen.

Uitspraak

13/4882 WWB-T
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 juli 2013, 12/1905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/4881 WWB en 13/4883 WWB plaatsgevonden op 17 februari 2015. Voor appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 januari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft bij besluit van 3 maart 2011 de bijstand met ingang van 5 januari 2011 ingetrokken op de grond dat appellant vanaf die datum niet langer in de gemeente [woonplaats] woonde. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Op 11 juli 2011 heeft appellant zich in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres
[uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant heeft zich op 25 juli 2011 gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. Hierbij heeft hij als gewenste ingangsdatum 1 maart 2011 vermeld. Hij heeft op 21 september 2011 het aanvraagformulier ingevuld en ondertekend.
1.3.
Zoals blijkt uit het rapport van 6 oktober 2011, opgemaakt door [naam A.] (rapporteur), hebben twee medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente [woonplaats] (dienst), rapporteur en [naam C.], naar aanleiding van de in 1.2 vermelde aanvraag op
5 oktober 2011 om 10.15 uur geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. Daarbij is appellant niet aangetroffen. Bij brief van 5 oktober 2011 (brief) heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op de dienst op 6 oktober 2011 om 10.30 uur. Volgens het rapport is de brief door collega C. Voorbach (Voorbach) persoonlijk afgegeven bij appellant op 5 oktober 2011 om 14.35 uur. Appellant is niet op het gesprek van
6 oktober 2011 verschenen.
1.4.
Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 21 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2011 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant, door op 6 oktober 2011 niet op het gesprek bij de dienst te verschijnen, onvoldoende medewerking heeft verleend die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 17, tweede lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien de belanghebbende deze medewerkingsverplichting niet of niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan bijstand worden geweigerd.
4.2.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Uit de gedingstukken blijkt dat bij het college naar aanleiding van de aanvraag van appellant onduidelijkheid bestond over de woon- en verblijfplaats van appellant. Niet in geschil is dat het college bevoegd was om een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellant door appellant op te roepen voor een gesprek bij de dienst.
4.3.
Vaststaat dat appellant aan de uitnodiging van het college om op 6 oktober 2011 om 10.30 uur voor een gesprek op de dienst te verschijnen (uitnodiging) geen gehoor heeft gegeven.
4.4.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of dit appellant kan worden verweten.
4.5.
Het college stelt zich thans op het standpunt dat Voorbach de brief met daarin de uitnodiging op 5 oktober 2011 om 14.35 uur in de brievenbus van appellant op het uitkeringsadres heeft gedeponeerd, en dat appellant om die reden tijdig van de uitnodiging kennis heeft kunnen nemen.
4.6.
Appellant betwist dat hij tijdig kennis heeft kunnen nemen van de uitnodiging. Hij voert aan dat hij de brief pas op 7 oktober 2011 heeft ontvangen.
4.7.
Nu appellant ontkent dat hij de brief tijdig heeft ontvangen, is het aan het college om aannemelijk te maken dat de brief daadwerkelijk op 5 oktober 2011 door een medewerker van de dienst bij appellant is bezorgd. Het college is daarin niet geslaagd.
4.8.
Wat in het rapport van 6 oktober 2011 is vermeld in verband met de bezorging van de brief van 5 oktober 2011 biedt onvoldoende waarborgen om aan te nemen dat een medewerker van de dienst de brief op 5 oktober 2011 om 14.35 uur in de brievenbus van appellant op het uitkeringsadres heeft gedeponeerd. Daarbij is van belang dat de bezorging op 5 oktober 2011 volgens het rapport feitelijk zou hebben plaatsgevonden door een derde medewerker, die niet aanwezig was bij het eerder die dag op het uitkeringsadres afgelegde huisbezoek. De rapporteur heeft dan ook niet uit eigen wetenschap over de bezorging van de brief kunnen verklaren maar heeft wat hij over de bezorging van de brief in het rapport heeft vermeld ‘van horen zeggen’. Door deze gang van zaken valt niet uit te sluiten dat de desbetreffende medewerker niet (goed) op de hoogte was van de nummering van de woningen en de daarbij behorende brievenbussen in de Koenenstraat. Bovendien heeft deze medewerker volgens het college de brief op 5 oktober 2011 in de brievenbus van appellant gedeponeerd terwijl, zoals gezegd, in het rapport is vermeld dat de brief om 14.35 uur persoonlijk is afgegeven bij appellant. Daarbij komt dat op de - automatisch aangemaakte - brief een aantekening van de desbetreffende medewerker ontbreekt, waaruit blijkt dat en om welke reden(en) het niet mogelijk was om de brief persoonlijk aan appellant af te geven en dat de brief in de brievenbus van appellant is gedeponeerd.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat appellant niet kan worden verweten dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging van het college om op 6 oktober 2011 voor een gesprek op de dienst te verschijnen. Dit betekent dat niet kan worden geoordeeld dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. Het college heeft de aanvraag van appellant dan ook ten onrechte afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.10.
Uit 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.11.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen het in 4.10 geconstateerde gebrek te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag van appellant inhoudelijk wordt behandeld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 21 maart 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.H. Bel en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.G. van den Berg

MK