ECLI:NL:CRVB:2015:978
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van gezamenlijke huishouding in het kader van bijstandsverlening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 1 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Er ontstond een geschil over de rechtmatigheid van deze bijstandsverlening, nadat er een anonieme tip was binnengekomen dat appellante samenwoonde met een persoon genaamd S. Dit leidde tot een onderzoek door de afdeling Bijzondere Onderzoeken van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rotterdam, waarbij onder andere dossieronderzoek en een gesprek met appellante en S plaatsvond.
Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloten om de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2013 in te trekken, omdat zij haar wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met S. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de uit het onderzoek gebleken feiten en omstandigheden objectief bezien voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Raad benadrukt dat bij de beoordeling van een gezamenlijke huishouding objectieve criteria bepalend zijn en dat de motieven voor samenwoning niet relevant zijn. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.