ECLI:NL:CRVB:2015:977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-4881 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet voldoen aan inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had zijn bijstandsuitkering vanaf 5 januari 2011 ingetrokken gekregen, omdat hij niet had doorgegeven dat hij niet meer in Rotterdam woonachtig was. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet tijdig terugbetalen van de schuld, omdat hij in een overmachtsituatie verkeerde. De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 3 maart 2011 in rechte vaststaat, wat betekent dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot brutering van de vordering heeft kunnen besluiten. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4881 WWB
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 juli 2013, 12/2479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Voor appellant is
mr. Van Zundert verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. van Andel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het college de bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant met ingang van 5 januari 2011 ingetrokken en de over de periode van 5 januari 2011 tot en met 28 februari 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.407,17 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 5 januari 2011 niet meer in Rotterdam woonachtig is, wat hij niet heeft doorgegeven aan het college. Voorts is meegedeeld dat naast de ontvangen bijstand ook de afgedragen belasting en premies worden teruggevorderd indien en voor zover het bedrag van € 1.407,17 niet voor 31 december 2011 is voldaan. Bij besluit van 21 maart 2012, voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Bij besluit van 1 januari 2012 heeft het college het saldo van de vordering op
31 december 2011, zijnde € 1.122,33, met ingang van 1 januari 2012 verhoogd met de door het college afgedragen loonheffing ten bedrage van € 619,30, zodat de vordering over 2011 thans € 1.741,63 bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 januari 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat brutering van het nettobedrag achterwege dient te blijven omdat het hem niet te verwijten valt dat hij de schuld niet tijdig in het desbetreffende kalenderjaar heeft terugbetaald. Appellant heeft te kennen gegeven dat de bijstand ten onrechte is geweigerd en dat hij in een overmachtsituatie verkeerde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB, voor zover van belang, kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt inhoudingsplichtige is, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
4.3.
Het besluit van 3 maart 2011 staat in rechte vast. Dit betekent dat het college de bijstand vanaf 5 januari 2011 heeft mogen intrekken en de kosten van bijstand over de periode van
5 januari 2011 tot en met 28 februari 2011 heeft mogen terugvorderen omdat appellant het college niet heeft ingelicht over zijn vertrek uit de gemeente Rotterdam. Daarmee staat tevens vast dat appellant verwijt treft ten aanzien van het ontstaan van de vordering. Reeds gelet daarop was het college bevoegd de vordering over genoemde periode na 31 december 2011 te bruteren. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot brutering van de vordering heeft kunnen besluiten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.H. Bel en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.G. van den Berg

MK