ECLI:NL:CRVB:2015:975
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had van 16 december 2010 tot en met 13 november 2011 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens deze periode had hij verklaard dat hij op een bepaald adres verbleef, maar na een melding van de officier van justitie werd er een onderzoek ingesteld door de sociale recherche. Dit onderzoek toonde aan dat de appellant in werkelijkheid afwisselend bij zijn ouders en bij zijn vriendin verbleef, en niet op het opgegeven adres. Hierdoor was de inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De Raad benadrukte dat de verklaringen van de appellant, afgelegd tijdens politieverhoren en aan de sociale recherche, consistent waren en dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand. De Raad concludeerde dat het college in redelijkheid gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen.
De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om correcte en volledige informatie te verstrekken over hun verblijfplaats, aangezien dit essentieel is voor de beoordeling van hun recht op bijstand. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat de terugvordering van de bijstandskosten niet disproportioneel was, ondanks de door hem aangevoerde medische omstandigheden.