ECLI:NL:CRVB:2015:975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-4734 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had van 16 december 2010 tot en met 13 november 2011 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens deze periode had hij verklaard dat hij op een bepaald adres verbleef, maar na een melding van de officier van justitie werd er een onderzoek ingesteld door de sociale recherche. Dit onderzoek toonde aan dat de appellant in werkelijkheid afwisselend bij zijn ouders en bij zijn vriendin verbleef, en niet op het opgegeven adres. Hierdoor was de inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De Raad benadrukte dat de verklaringen van de appellant, afgelegd tijdens politieverhoren en aan de sociale recherche, consistent waren en dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand. De Raad concludeerde dat het college in redelijkheid gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om correcte en volledige informatie te verstrekken over hun verblijfplaats, aangezien dit essentieel is voor de beoordeling van hun recht op bijstand. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat de terugvordering van de bijstandskosten niet disproportioneel was, ondanks de door hem aangevoerde medische omstandigheden.

Uitspraak

13/4734 WWB
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juli 2013, 12/1396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam]
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H.G. Dautzenberg-Dieteren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Ikiz, opvolgend gemachtigde, en
[naam B.] ([B.]). Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellant is van 16 december 2010 tot en met 13 november 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de deze periode in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres [Adres A.] in [plaatsnaam]. Bij aanvraag van de bijstand heeft appellant verklaard dat hij feitelijk op dit adres verblijft. Op de statusformulieren over de periode van 16 december 2010 tot en met 30 september 2011 heeft appellant op de vraag of hij in deze periode tijdelijk op een andere adres verbleef telkens het vakje “nee” aangekruist.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de officier van justitie in Maastricht over een politie-onderzoek in de woning van appellant heeft de sociale recherche een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand verricht. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en kennis genomen van de processen-verbaal van de politieverhoren van appellant op 17, 18 en 21 november 2011. Voorts heeft de sociale recherche appellant, zijn viendin [B.] en zijn moeder gehoord. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt op 14 februari 2012.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
16 december 2010 tot en met 13 november 2011 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.108,55 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode in geding afwisselend bij zijn ouders en bij [B.] heeft verbleven en hij dus niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Nu niet duidelijk is wanneer hij bij de één en wanneer hij bij de ander verbleef, is zijn verblijfplaats niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Uit het onderzoeksrapport blijkt voldoende dat appellant in de periode van 16 december 2010 tot en met 13 november 2011 niet zijn hoofdverblijf had aan de [Adres A.] en hij dus niet de juiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke woonsituatie. Uit alle verklaringen komt naar voren dat appellant, anders dan hij aan het college heeft gemeld, in de hier in geding zijnde periode of bij zijn ouders in [woonplaats] of bij [B.] in [plaatsnaam] verbleef en hij dus niet langer zijn hoofdverblijf had aan de [Adres A.]
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het onderzoeksrapport voldoende blijkt dat appellant in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf had aan de [Adres A.], maar dat hij of bij zijn ouders in [woonplaats], of bij [B.] in [plaatsnaam] verbleef. Evenals de rechtbank kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan hetgeen appellant op 17, 18 en 21 november 2011 en op 13 februari 2010 zelf over zijn woon- en leefsituatie heeft verklaard, namelijk dat hij niet veel, eigenlijk nooit of heel weinig op de [Adres A.] was, dat hij veel bij [B.] of bij zijn moeder verbleef en dat hij wisselde tussen de woning van [B.] en de woning van zijn ouders. Hij heeft voorts verklaard dat hij een adres moest hebben om ingeschreven te staan, dat hij telkens naar Kerkrade moest om zijn taakstraf uit te voeren, dat het dus gemakkelijker was om bij anderen te overnachten en dat hij slechts in de woning op de [Adres A.] kwam om kleding te verwisselen en de post op te halen en dat het ook voor kwam dat hij er weken achter elkaar niet kwam. Deze verklaringen zijn afgelegd ten overstaan van de politie en de sociale recherche en het telkens op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van deze verklaringen is door appellant ondertekend. Deze verklaringen worden ondersteund door de verklaringen die [B.] en de moeder van appellant bij de sociale recherche hebben afgelegd.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV:2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij tijdens de politieverhoren in verband met de gekozen strategie in de strafrechtelijke procedure, waarbij het ging om een verdenking van het bezit van vuurwapens die in zijn woning waren aangetroffen, niet zou hebben vermeld dat hij gedurende een deel van de periode wel in zijn eigen woning overnachtte en pas vanaf mei/juni 2011, toen de relatie met zijn medebewoner verslechterde, steeds vaker bij [B.] en af en toe bij zijn ouders verbleef. Dit is echter onvoldoende om aan de juistheid van de eerdere verklaringen te twijfelen, reeds omdat appellant niet alleen tegenover de politie in het kader van een onderzoek naar vuurwapenbezit in bovenvermelde zin heeft verklaard, maar ook tegenover de sociale recherche. Hij heeft tegenover de sociale recherche voorts verklaard dat de situatie dat hij afwisselend in de woning van [B.] en in de woning van zijn ouders verbleef, wel eens zijn post ging ophalen aan de [Adres A.], maar er ook wel weken achtereen niet kwam, al duurde vanaf het moment dat hij uit detentie kwam in december 2010. Hetgeen [B.] ter zitting heeft verklaard strookt niet met haar op 9 januari 2012 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring dat de situatie dat appellant gemiddeld vier nachten per week bij haar bleef slapen zo was vanaf het moment dat de medebewoner in het huis van appellant is komen wonen. Ook haar latere schriftelijke verklaring dat het verschillend was hoe vaak appellant bij haar bleef slapen, biedt geen steun voor de stelling van appellant dat hij tot mei/juni 2011 zijn hoofdverblijf in zijn woning aan de [Adres A.] zou hebben gehad. Tot slot heeft ook de moeder van appellant tegenover de sociale recherche verklaard dat de situatie die zij heeft beschreven al duurt vanaf vóór kerst 2010. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op het hiervoor vermelde uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5.
Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen juiste en volledige informatie over zijn verblijfplaats te verschaffen. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat informatie over zijn woon- en leefsituatie voor de verlening van bijstand van belang kon zijn. Daarnaar werd ook op de statusformulieren die appellant over de periode van 16 december 2010 tot en met 30 september 2011 heeft ingediend uitdrukkelijk gevraagd.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Nu appellant geen eenduidige informatie heeft verschaft over waar hij in de periode in geding op welke dagen verbleef, is het recht op bijstand niet vast te stellen en was het college dan ook bevoegd om tot intrekking van de bijstand over te gaan en om de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen.
4.8.
Het college heeft in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik gemaakt. Dat appellant wel de kosten van zijn woning droeg maakt de terugvordering niet disproportioneel. In de door appellant aangevoerde medische omstandigheden heeft het college geen aanleiding hoeven zien om van terugvordering van de teveel betaalde kosten van bijstand geheel of gedeeltelijk af te zien.
4.9.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.H. Bel en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.G. van den Berg

MK