In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Raad heeft geoordeeld dat de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft vernietigd dienen te worden. De zaak betreft de bijstandsverlening aan appellant, waarbij het college was opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de maanden maart, april, mei, juni, augustus, september en oktober 2010 kasstortingen heeft ontvangen die als inkomen moeten worden aangemerkt. Hierdoor had appellant in oktober 2010 geen recht op bijstand, omdat hij met een storting van € 6.500,- zijn vrij te laten vermogen volledig had benut. Het college heeft in een nadere beslissing op bezwaar de bijstand over deze maanden herzien en een bedrag van € 3.649,28 teruggevorderd van appellant. De Raad heeft geoordeeld dat het college met deze nadere beslissing correct heeft gehandeld en dat de berekening die het college heeft gemaakt niet onjuist is. Appellant heeft in zijn zienswijze tegen het nadere besluit aangevoerd dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat het college niet gemotiveerd heeft uitgelegd hoe de terugvordering is berekend. De Raad heeft deze argumenten verworpen en het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaard. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.185,- bedragen.