ECLI:NL:CRVB:2015:970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-5654 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens onvoldoende procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam waarin hem werd meegedeeld dat hij geen toestemming kreeg om met behoud van bijstand naar het buitenland te gaan. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, omdat de brief niet gericht was op een zelfstandig rechtsgevolg. In hoger beroep stelde de appellant dat de brief wel als een besluit moest worden gezien.

De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de appellant onvoldoende procesbelang had bij de beoordeling van zijn hoger beroep. De appellant erkende ter zitting dat een oordeel van de Raad voor hem in directe zin geen betekenis meer had, omdat zijn voorgenomen vertrek naar Marokko niet was doorgegaan. Hij stelde echter dat zich in de toekomst een soortgelijke situatie zou kunnen voordoen, maar de Raad oordeelde dat een louter principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang. Bovendien was het onwaarschijnlijk dat zich in de toekomst dezelfde specifieke omstandigheden zouden voordoen.

Daarom heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met R.H.M. Roelofs als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.

Uitspraak

13/5654 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 september 2013, 12/5370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2015. Voor appellant is
mr. Van Heijningen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.C. van Helvoort.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft op 14 september 2012 een zogeheten vakantieopgave gedaan voor de periode van 17 september 2012 tot en met 11 oktober 2012. Bij brief van 19 september 2012 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij geen toestemming krijgt om in de aangevraagde periode met behoud van bijstand naar het buitenland te gaan omdat dit nadelige gevolgen heeft voor zijn kansen op werk.
1.2.
Appellant heeft op 27 september 2012 bezwaar gemaakt tegen de brief van
19 september 2012. Hij heeft daarbij vermeld dat hij met zijn zus naar Marokko wilde gaan om daar zijn ernstig zieke tante te bezoeken, maar dat hij inmiddels heeft besloten in Nederland te blijven omdat hij het zich niet kan veroorloven dat zijn bijstand wordt stopgezet.
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de brief van 19 september 2012 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brief geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de brief van
19 september 2012 niet gericht is op een zelfstandig rechtsgevolg en dat de daarin vervatte mededeling (dat hij niet langer recht heeft op bijstand als hij wel met vakantie gaat) moet worden opgevat als een aankondiging van wat mogelijk kan gaan gebeuren als appellant toch op vakantie gaat. Pas indien appellant daadwerkelijk op vakantie gaat, zal het college - met inachtneming van de toepasselijke wet- en regelgeving - een nadere afweging maken over welke gevolgen dit heeft voor de uitkering van appellant en dit in een besluit vastleggen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat de brief wel als een op rechtsgevolg gericht besluit moet worden gezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208) is eerst sprake van een voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.
Appellant heeft ter zitting erkend dat een oordeel van de Raad voor hem in directe zin geen betekenis meer kan hebben nu het destijds voorgenomen vertrek naar Marokko feitelijk geen doorgang heeft gevonden. Hij stelt zich echter op het standpunt dat zich een dergelijke situatie in de toekomst weer kan voordoen en acht hierin voldoende procesbelang gelegen. Van de zijde van het college is benadrukt dat destijds zwaar heeft gewogen dat appellant in de diagnosefase van een re-integratietraject zat en mogelijke afspraken in dat kader door een langer verblijf in het buitenland zouden worden doorkruist.
4.3.
Appellant kan niet in zijn opvatting worden gevolgd. Allereerst is, zoals hiervoor in 4.1 is overwogen, een louter principieel belang onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Voorts moet worden vastgesteld dat zich een soortgelijke kwestie in 2013 en 2014 in het geval van appellant niet meer heeft voorgedaan. Daarnaast is het niet waarschijnlijk te achten dat zich in de toekomst nog eenzelfde combinatie van specifieke factoren - een op handen zijnde start in een re-integratietraject enerzijds en een voorgenomen bezoek aan een ziek familielid in het buitenland anderzijds - zal voordoen, die ertoe noopt reeds thans een bindend rechtsoordeel te geven waaraan voor een eventueel vergelijkbaar toekomstig geval gevolgen kunnen worden verbonden.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G.M.G. Hink en
C.J. Waterbolk als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

MK