ECLI:NL:CRVB:2015:969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-3656 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijstand en de vaststelling van het hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarbij de aanvraag om bijstand van appellant buiten behandeling is gesteld. Appellant ontving van 1 juni 2005 tot en met 29 oktober 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Zijn bijstand werd beëindigd omdat hij weigerde medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Na een nieuwe aanvraag op 13 november 2012, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam deze aanvraag op 3 december 2012 buiten behandeling gesteld, omdat niet was aangetoond dat appellant zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Na bezwaar en een huisbezoek op 5 april 2013, waarin onvoldoende bewijs werd gevonden voor het hoofdverblijf, verklaarde het college het bezwaar ongegrond.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door geldgebrek weinig spullen in huis heeft en dat hij veel op het adres van zijn moeder verblijft. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen van het huisbezoek niet aantonen dat appellant zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De Raad bevestigt dat het college terecht heeft gesteld dat niet is aangetoond dat appellant feitelijk zijn hoofdverblijf had op het vermelde adres, en dat het recht op bijstand over de beoordelingsperiode niet kan worden vastgesteld.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3656 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2013, 13/2190 en 13/2206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2015. Voor appellant is
mr. Van Heijningen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.C. van Helvoort.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 1 juni 2005 tot en met 29 oktober 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van
30 oktober 2012 is de bijstand van appellant met ingang van die datum beëindigd omdat hij heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Op 13 november 2012 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 3 december 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Naar aanleiding van het gemaakte bezwaar en de gehouden hoorzitting heeft op 5 april 2013 een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven woonadres aan de [adres a] te [woonplaats]. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapportage van 9 april 2013. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 19 april 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard met als nadere motivering dat niet is gebleken dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven woonadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat hij door geldgebrek weinig spullen in huis heeft en geen gebruik maakt van de aanwezige apparatuur, dat hij veel op het adres van zijn moeder verblijft en daar ook telefoneert en mee-eet, dat de was wordt gedaan door zijn moeder of familie en dat hij verklaringen van buren heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij op het in 1.2 vermelde adres woont.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0330) loopt in een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, de te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op bezwaar, of - zo aan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand is verleend - tot aan die eerdere datum. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 13 november 2012 tot en met 19 april 2013.
4.2.
Anders dan appellant meent, tonen de onderzoeksbevindingen van het op
5 april 2013 afgelegde huisbezoek niet aan dat hij tijdens de te beoordelen periode op het in 1.2 vermelde adres zijn feitelijk hoofdverblijf had. De aangetroffen oude poststukken, de spaarzame etenswaren in de koelkast, die bovendien van “ver over de datum” waren, het ontbreken van medicijnen van recente datum, het niet aangesloten zijn van diverse huishoudelijke apparaten, het nagenoeg afwezig zijn van persoonlijke verzorgingsartikelen en de verklaring van appellant dat hij veelvuldig elders verblijft wijzen daarentegen veeleer in de richting van het tegendeel. De door appellant nog in het geding gebrachte verklaringen van omwonenden maken dit niet anders, nu deze niets zeggen over de frequentie en tijdstippen waarop appellant in of rond de woning is gezien, laat staan dat daaruit kan worden afgeleid dat appellant daar zijn hoofdverblijf had. Aangezien duidelijkheid over de feitelijke woonsituatie van essentieel belang is voor de beoordeling en vaststelling van het recht op bijstand, en deze duidelijkheid ook na onderzoek in onvoldoende mate van appellant is verkregen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat appellant feitelijk zijn hoofdverblijf had op het in 1.2 vermelde adres. Zoals van de zijde van het college ter zitting nader is toegelicht, betekent dit dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellant over de hier te beoordelen periode niet is vast stellen.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak zal dan ook, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G.M.G. Hink en
C.J. Waterbolk als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

MK