ECLI:NL:CRVB:2015:969
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- G.M.G. Hink
- C.J. Waterbolk
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aanvraag om bijstand en de vaststelling van het hoofdverblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarbij de aanvraag om bijstand van appellant buiten behandeling is gesteld. Appellant ontving van 1 juni 2005 tot en met 29 oktober 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Zijn bijstand werd beëindigd omdat hij weigerde medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Na een nieuwe aanvraag op 13 november 2012, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam deze aanvraag op 3 december 2012 buiten behandeling gesteld, omdat niet was aangetoond dat appellant zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Na bezwaar en een huisbezoek op 5 april 2013, waarin onvoldoende bewijs werd gevonden voor het hoofdverblijf, verklaarde het college het bezwaar ongegrond.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door geldgebrek weinig spullen in huis heeft en dat hij veel op het adres van zijn moeder verblijft. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen van het huisbezoek niet aantonen dat appellant zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De Raad bevestigt dat het college terecht heeft gesteld dat niet is aangetoond dat appellant feitelijk zijn hoofdverblijf had op het vermelde adres, en dat het recht op bijstand over de beoordelingsperiode niet kan worden vastgesteld.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.