ECLI:NL:CRVB:2015:957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
30 maart 2015
Zaaknummer
13-6551 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant was van 1 augustus 1998 tot 1 maart 2013 werkzaam bij [BV 1] en had op 26 maart 2013 een vaststellingsovereenkomst ondertekend om in dienst te treden bij [BV 2]. Hij diende een aanvraag in voor een WW-uitkering voor de maand maart 2013, maar het Uwv weigerde deze uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de weigering van de uitkering.

De rechtbank Den Haag oordeelde dat het besluit van het Uwv op een onjuiste grondslag was gebaseerd, maar bevestigde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het besluit van 29 mei 2013 geen beslissing op bezwaar was, maar een primair besluit. Hij stelde dat hij niet verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij alles had gedaan om werkloosheid te voorkomen en dat de vertraging in de vaststellingsovereenkomst buiten zijn schuld was ontstaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het besluit van 29 mei 2013 wel degelijk een beslissing op bezwaar was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende had onderbouwd dat hij in zijn verdediging was geschaad door de standpuntwijzigingen van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/6551 WW
Datum uitspraak: 25 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 november 2013, 13/5265 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Kreukniet hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kreukniet. Het Uwv, eveneens opgeroepen om te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 1 augustus 1998 tot 1 maart 2013 werkzaam geweest bij [BV 1]. Op 26 maart 2013 hebben [BV 1], appellant en [BV 2] een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarbij [BV 1] appellant toestemming geeft om met ingang van 1 maart 2013 in dienst te treden bij [BV 2]. Met ingang van 2 april 2013 is appellant uiteindelijk in dienst getreden bij [BV 2]. Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gedurende de maand maart 2013.
1.2.
Bij besluit van 10 april 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 1 maart 2013 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet wordt uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, nu hij ontslag heeft genomen zonder dat dat nodig was.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 april 2013. Bij besluit van
29 mei 2013 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en de WW-uitkering geweigerd op de grond dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd door het prijsgeven van zijn loonaanspraken over de maand maart 2013.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 29 mei 2013 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit vernietigt omdat dat besluit op een onjuiste grondslag was gebaseerd. Naar het oordeel van de rechtbank was geen sprake van een benadelingshandeling, maar van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Omdat ook die grondslag leidt tot een weigering van een WW-uitkering over de maand maart 2013 heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van
29 mei 2013 in stand blijven. De rechtbank heeft de grond van appellant dat het besluit van
29 mei 2013 niet kan worden gezien als een beslissing op zijn bezwaar, maar moet worden aangemerkt als een nieuw primair besluit, verworpen en bepaald dat van verbeurde dwangsommen in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen dat besluit, zoals door appellant gesteld, geen sprake kan zijn.
3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het instandlaten van de rechtsgevolgen van het besluit van 29 mei 2013 door de rechtbank. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat het besluit van 29 mei 2013 geen beslissing op bezwaar is, maar een primair besluit, en dat het Uwv, door niet tijdig te beslissen op zijn bezwaar tegen dat besluit, een dwangsom heeft verbeurd. Verder heeft appellant betoogd dat hij bij de overstap van[BV 1] naar [BV 2] niet lichtvaardig heeft gehandeld, maar er alles aan heeft gedaan om werkloosheid te voorkomen. Volgens appellant is hij niet verwijtbaar werkloos geworden, maar heeft [BV 1] met haar reactie op zijn verzoek om medewerking aan een overstap naar [BV 2] een situatie gecreëerd waarin van hem niet kon worden gevergd om zijn dienstbetrekking bij [BV 1] voort te zetten. Daarnaast is de uiteindelijk op 26 maart 2013 ondertekende vaststellingsovereenkomst door omstandigheden buiten zijn schuld later dan de bedoeling was tot stand gekomen, aldus appellant. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat het Uwv ter zitting van de rechtbank wederom artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW heeft genoemd als grondslag voor de weigering van de WW-uitkering, en dat hij zich daartegen onvoldoende heeft kunnen verweren. Volgens hem heeft de rechtbank daardoor het verdedigingsbeginsel niet in acht genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gezien de gronden van het hoger beroep staat ter beoordeling of het besluit van 29 mei 2013 een beslissing op bezwaar is en, zo ja, of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Daarnaast is aan de orde of appellant in zijn verdediging is geschaad door de standpuntwijzigingen van het Uwv.
4.2.1.
Met betrekking tot het karakter van het besluit van 29 mei 2013 heeft de rechtbank in overweging 5.2 het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het besluit van 29 mei 2013 wel op het bezwaar van eiser besloten. Op grond van artikel 7:11 van de Awb dient in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het primaire besluit plaats te vinden. Die heroverweging kan tot gevolg hebben dat een primair besluit niet kan worden gehandhaafd en dat daarvoor een ander besluit in de plaats wordt gesteld. Van belang is dat het nieuwe besluit nog wel moet zijn te beschouwen als een resultaat van heroverweging. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 29 mei 2013 is te beschouwen als het resultaat van heroverweging, omdat het onderwerp van het besluit op bezwaar ook de weigering van de WW-uitkering per 1 maart 2013 is. Dat aan de weigering in het besluit op bezwaar andere overwegingen ten grondslag zijn gelegd, kan daaraan niet afdoen. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat geen sprake is van een situatie waarin verweerder nog steeds niet op het bezwaar heeft beslist. Van verbeurde dwangsommen kan dan geen sprake zijn.”
4.2.2.
Deze overwegingen van de rechtbank zijn in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad, zoals neergelegd in diens uitspraak van 15 november 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU6142). De rechtbank heeft dan ook terecht het besluit van 29 mei 2013 aangemerkt als beslissing op bezwaar.
4.3.
Voor een weergave van de artikelen 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en 27, eerste lid, van de WW wordt verwezen naar de overwegingen 2.1, 2.2 en 2.3 van de aangevallen uitspraak.
4.4.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt uitgegaan van de volgende feiten. Appellant is half januari 2013 door [BV 2] benaderd met het verzoek om bij haar in dienst te treden. Het aanbod betrof een vast dienstverband en betekende voor appellant zowel positioneel als financieel een aanmerkelijke verbetering. Appellant heeft [BV 1] op de hoogte gesteld van dit aanbod en gevraagd om medewerking aan de overstap, waarbij met name werd gedoeld op medewerking aan het buiten werking stellen van het in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. Appellant heeft op verzoek van [BV 1] een schriftelijk verzoek om medewerking ingediend. Naar aanleiding daarvan is hij door [BV 1] op non-actief gesteld. Nadien zijn onderhandelingen gevoerd, waarbij ook [BV 2] is betrokken, welke hebben geleid tot de in 1.1 genoemde vaststellingsovereenkomst, waarin Rhumveld appellant toestemming heeft verleend om met ingang van 1 maart 2013 in dienst te treden bij [BV 2]en waarin een zogenoemd relatiebeding is opgenomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst met [BV 1] is geëindigd met ingang van 1 maart 2013, zodat ook de Raad daarvan uitgaat.
4.5.
Toen appellant instemde met het einde van zijn arbeidsovereenkomst per 1 maart 2013 waren de onderhandelingen over de daaraan te verbinden voorwaarden nog niet afgerond. Op dat moment bestond nog de mogelijkheid dat die onderhandelingen zouden mislukken en de overstap naar [BV 2] niet kon doorgaan. Door niettemin toch per 1 maart 2013 ontslag te nemen bij [BV 1] heeft appellant het risico genomen dat hij met ingang van die datum werkloos zou worden, welk risico zich ook heeft verwezenlijkt.
4.6.
Van een onwerkbare situatie bij [BV 1], op grond waarvan voortzetting daarvan totdat overeenstemming was bereikt over de aan de overstap naar [BV 2] te verbinden voorwaarden redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd, is niet gebleken.
4.7.
Op grond van 4.4 tot en met 4.6 wordt geconcludeerd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van de artikelen 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW en 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Niet is gebleken dat appellant hiervan niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt.
4.8.
Appellant heeft nog aangevoerd dat hij in zijn verdediging is geschaad doordat het Uwv, na diens eerdere standpuntwijziging met betrekking tot de grondslag van de weigering van de WW-uitkering, ter zitting van de rechtbank wederom verwijtbare werkloosheid heeft genoemd als reden om de WW-uitkering te weigeren. Appellant heeft niet onderbouwd in welke zin hij is geschaad. Hij heeft met name niet geconcretiseerd welke argumenten hij ter zitting van de rechtbank nog naar voren had willen brengen en niet heeft kunnen brengen. Ook ter zitting van de Raad is daarover geen duidelijkheid verschaft. Van schending van het verdedigingsbeginsel is niet gebleken.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit leidt tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.
(getekend) K. de Jong
(getekend) B.M. van Dun

JL