ECLI:NL:CRVB:2015:924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
13-3763 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was in april 2010 uitgevallen door rug- en knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 10 mei 2012 vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts, die de medische situatie van appellante had onderzocht en beperkingen had vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de medische beoordeling onjuist was, omdat er geen informatie bij haar behandelaars was opgevraagd en haar klachten niet serieus waren genomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep grotendeels als herhalingen van eerdere gronden beschouwd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze had plaatsgevonden. Er was geen nieuwe medische informatie overgelegd die de stellingen van appellante kon onderbouwen. De Raad bevestigde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

Uiteindelijk werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

13/3763 WIA
Datum uitspraak: 13 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 juni 2013, 12/3945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster. In april 2010 is zij uitgevallen met rug- en knieklachten.
1.2.
Bij besluit van 10 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 13 april 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan dit besluit ligt onder meer ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts van 2 april 2012. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en kennisgenomen van een rapport van de behandelend orthopedisch chirurg van 4 oktober 2011. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van met name rugklachten, maar ook van knieklachten, astmatische klachten en spanningsklachten, ontstaan door pijnklachten. Appellante volgt voor haar psychische klachten steunende gesprekken bij i-psy en er zijn geen aanwijzingen voor ernstige psychopathologie. Vanwege de klachten heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen en deze weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 april 2012.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 mei 2012 heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig rapport laten opmaken. Met inachtneming van deze rapporten van, respectievelijk, 27 september 2012 en 2 oktober 2012, is het bezwaar bij besluit van 4 oktober 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is verricht en heeft daartoe het volgende overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting voor het bezwaar van appellante en heeft kennisgenomen van het dossier van appellante. Verder heeft de rechtbank over de zorgvuldigheid van het onderzoek overwogen dat in wat door appellante is aangevoerd geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat dit onderzoek niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, dan wel dat de ter zake opgestelde rapporten inconsistenties behelzen of niet concludent zijn. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet sprake van een situatie waarin het raadplegen van de behandelend sector was aangewezen. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7740) waarin is geoordeeld dat raadpleging van de behandelend sector alleen is aangewezen indien een behandeling is ingezet of zal worden ingezet welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van betrokkene om arbeid te verrichten dan wel in het geval dat sprake is van een beredeneerd afwijkend standpunt van de behandelend sector over de beperkingen van betrokkene. Geen van deze situaties doet zich voor aldus de rechtbank. De verzekeringsarts bezwaar en beroep constateert in haar rapport van 27 september 2012 dat de klachten van appellante eender zijn als tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts. Het valt de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij op dat appellante in bezwaar geen psychische klachten naar voren brengt, ook niet als haar naar haar belangrijkste klachten wordt gevraagd. Verder zijn er in de FML van
2 april 2012 naar het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende beperkingen aangenomen over de psychische en fysieke belastbaarheid. Voor het onderdeel ‘staan’ zijn in de FML forse beperkingen aangenomen terwijl er voor het onderdeel ‘zitten’ in het geheel geen sprake is van een aandoening waarbij appellante niet in staat zou zijn om 30 minuten te zitten zoals ook, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep, blijkt tijdens de hoorzitting.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is, in het licht van evenvermelde bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bestreden besluit voorzien van een deugdelijke medische grondslag. De brief van K. Bartels, arts bij GGZ, en A. Negash, psychiater, van 21 februari 2013 brengt in dit oordeel geen verandering waarbij de rechtbank verwijst naar het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de vastgestelde matige depressie al is meegenomen in de FML. Tevens is het besluit voorzien van een deugdelijke arbeidskundige grondslag waarbij de rechtbank onder meer verwijst naar het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep en een aanvullende motivering daarop. Wat betreft de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal door appellante heeft de rechtbank verwezen naar artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische beoordeling onjuist is omdat geen informatie bij de behandelaars is opgevraagd en omdat haar fysieke en psychische problemen niet serieus zijn genomen. Er is sprake van meer beperkingen dan zijn aangenomen in de FML. De geselecteerde functies zijn voor haar niet geschikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden naar het oordeel van de Raad afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met name wordt ingestemd met de overwegingen van de rechtbank onder 2.1 dat en waarom de verzekeringsartsen niet gehouden waren tot het inwinnen van nadere informatie bij de behandelend sector. Evenzeer wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellante dat meer fysieke beperkingen in de FML opgenomen hadden moeten worden. De Raad ziet ook geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.2.
Ten slotte wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. De stelling van appellante dat zij zich niet voldoende kennis van de Nederlandse taal zou kunnen verwerven als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, slaagt niet nu deze stelling niet wordt onderbouwd door de beschikbare medische informatie. Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat het bestreden besluit ook op een voldoende arbeidskundige grondslag rust.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.W. Schuttel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Uijtdewillegen

TM