ECLI:NL:CRVB:2015:920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
13-1153 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van ZW-uitkering en de bewijsvoering van re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 26 november 2010 in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering, had een re-integratieplan opgesteld in samenwerking met het Uwv en Second Chance Reïntegratie B.V. (SCR). Het Uwv verlaagde de uitkering van appellante met 25% op basis van een melding van SCR, waarin werd gesteld dat appellante onvoldoende meewerkte aan het re-integratietraject. Appellante heeft echter betwist dat zij haar verplichtingen niet is nagekomen en voerde aan dat het Uwv geen bewijs heeft geleverd voor de beschuldigingen.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat appellante haar re-integratieverplichtingen niet was nagekomen. De Raad stelde vast dat het Uwv zich enkel had gebaseerd op het meldingsformulier van SCR zonder verder onderzoek te doen naar de omstandigheden van de zaak. De Raad concludeerde dat de maatregel op een ondeugdelijke grondslag berustte, waardoor de verlaging van de ZW-uitkering ten onrechte was opgelegd.

De Centrale Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herstelde het besluit van 7 maart 2012. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte ingehouden ZW-uitkering en in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering door het Uwv bij het opleggen van sancties in het kader van re-integratieverplichtingen.

Uitspraak

13/1153 ZW
Datum uitspraak: 25 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 januari 2013, 12/2390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dijke. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na werkzaam te zijn geweest in de horeca, is appellante met ingang van 26 november 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Omdat zij niet langer geschikt was voor haar werkzaamheden in de horeca, maar wel voor lichte administratieve werkzaamheden, is in overleg met appellante op 13 oktober 2011 een
re-integratieplan opgesteld. Voor de uitvoering van dit plan heeft het Uwv gebruik gemaakt van de diensten van Second Chance Reïntegratie B.V. (SCR).
1.2.
Op 27 februari 2012 heeft SCR een formulier “Melding gedrag klant tijdens
re-integratietraject” bij het Uwv ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft appellante op
29 februari 2012 een gesprek gehad met haar re-integratiebegeleider bij het Uwv, bij welk gesprek haar is meegedeeld dat er geen re-integratietrajecten meer zullen worden ingezet en dat er een maatregel zal worden opgelegd vanwege het onvoldoende meewerken aan het
re-integratietraject bij SCR.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2012 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante voor de periode van 27 februari 2012 tot en met 26 juni 2012 verlaagd met 25%.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Ter zitting van de rechtbank heeft het Uwv niet betwist dat appellante op afspraken is verschenen en aan haar sollicitatieverplichtingen heeft voldaan. Het geschil is toegespitst op de vraag of de houding van appellante en haar deelname aan de beroepsprofielentest voldeden aan hetgeen van haar mocht worden verwacht op grond van het re-integratieplan. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken in het dossier volgt dat de houding van appellante vanaf het begin van het traject bij SCR niet duidt op volledige inzet. Voor de verklaring van appellante dat zij slechts drie kwartier de tijd had voor de test en dat zij niet heeft geweigerd nogmaals de test te doen, zijn geen aanknopingspunten in het dossier. Naar het oordeel van de rechtbank leiden de houding van appellante in combinatie met de wijze waarop zij de test heeft gemaakt en de wijze waarop appellante zich gedurende de bespreking van de test heeft opgesteld tot de conclusie dat zij geen volledige medewerking heeft verleend aan het re-integratietraject. Appellante kan daarom een verwijt worden gemaakt van de beëindiging door SCR van het traject. Daarmee is ze haar afspraken met het Uwv niet nagekomen. De maatregel is dan ook terecht opgelegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar allerlei verwijten maakt, maar deze niet onderbouwt met stukken. Zij heeft haar medewerking verleend aan het
re-integratietraject bij SCR, zij is op de gemaakte afspraken verschenen, zij heeft gesolliciteerd en zij heeft de beroepsprofielentest gemaakt. Hieruit kan niet een beeld of houding worden afgeleid, dat als negatief moet worden gekwalificeerd. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij niet heeft geweigerd om de beroepsprofielentest opnieuw te doen, alleen al omdat haar nooit een herkansing is aangeboden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Voorop staat dat het in deze procedure gaat om een voor appellante belastend besluit. Dat betekent dat op het Uwv de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot het opleggen van de maatregel over te gaan. Meer concreet dient het Uwv te onderbouwen dat appellante haar re-integratieverplichtingen niet is nagekomen.
4.3.
Zoals het Uwv ter zitting heeft bevestigd, wordt appellante enkel nog verweten dat haar houding en haar deelname aan de beroepsprofielentest niet voldoen aan hetgeen van haar mocht worden verwacht op grond van het re-integratieplan. Desgevraagd heeft het Uwv ter zitting toegelicht dat het zich bij het opleggen van de maatregel alleen heeft gebaseerd op het in 1.2 genoemde meldingsformulier van SCG en de hierin vermelde bevindingen. Hoor en wederhoor heeft niet plaatsgevonden alvorens de maatregel op te leggen. Verder heeft het Uwv uiteengezet dat, ook naar aanleiding van de stellingen van appellante, geen eigen onderzoek is verricht naar de verweten gedragingen noch naar de context waarbinnen een en ander zich heeft afgespeeld, waaronder de door appellante gestelde gang van zaken bij SCG. Onder meer is niet duidelijk geworden of SCG appellante daadwerkelijk een herkansing heeft aangeboden en daarmee of het verwijt, dat zij een herkansingsaanbod heeft geweigerd, terecht is. Ook bevinden de resultaten van de beroepsprofielentest zich niet in het dossier, zodat niet is na te gaan hoe appellante deze heeft gemaakt, noch hoeveel tijd hiermee gemoeid was.
4.4.
Tegen deze achtergrond, waaronder de gemotiveerde betwisting door appellante van de haar verweten gedragingen, is het Uwv er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat appellante haar re-integratieverplichtingen niet is nagekomen. Dit betekent dat de maatregel op een ondeugdelijke grondslag berust, zodat de ZW-uitkering van appellante ten onrechte voor de periode van 27 februari 2012 tot en met 26 juni 2012 met 25% is verlaagd.
4.5.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Met het oog op de definitieve beslechting van dit geschil, bestaat er aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Nu verder geen aan appellante verweten gedragingen resteren en een herstel van het geconstateerde motiveringsgebrek naar verwachting niet meer mogelijk is, zal het besluit van 7 maart 2012 worden herroepen.
4.6.
Bij deze uitkomst kan het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente over de ten onrechte ingehouden ZW-uitkering worden gehonoreerd. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten kunnen worden begroot € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, daarom in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 april 2012;
- herroept het besluit van 7 maart 2012;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 april 2012;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 4.6
van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.960,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en C.C.W. Lange en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) K. de Jong

DK