ECLI:NL:CRVB:2015:915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
13-4543 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verstoorde arbeidsrelatie en bevoegdheid van de stichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het ontslag van appellante door de Stichting openbaar voortgezet onderwijs Hoogeveen werd bevestigd. Appellante, die sinds 1976 als administratief medewerkster werkzaam was, kreeg op 14 februari 2012 het voornemen tot ontslag wegens redenen van gewichtige aard. Dit ontslag werd uiteindelijk verleend op 23 mei 2012, na een reeks van conflicten en incidenten die zich sinds 2006 hadden voorgedaan tussen appellante en haar collega's, waaronder leidinggevenden. De rechtbank oordeelde dat de arbeidsrelatie zodanig verstoord was dat een goede voortzetting niet meer mogelijk was, en dat de stichting bevoegd was om tot ontslag over te gaan.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de verstoorde arbeidsrelatie niet onherstelbaar was, maar dat de stichting niet verplicht was om een onafhankelijke mediator in te schakelen voordat tot ontslag werd overgegaan. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de stichting terecht had gehandeld. De Raad benadrukte dat de vraag naar het aandeel van de stichting in de verstoorde arbeidsverhoudingen geen rol speelde in de bevoegdheid om tot ontslag over te gaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 26 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 juli 2013, 12/769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante]te [woonplaats](appellante)
de Stichting openbaar voortgezet onderwijs Hoogeveen (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Volbeda en haar echtgenoot J.M. Hooijer. Namens de stichting is verschenen mr. M.F. Groen, M.D. van Klaveren en D. Koster.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1976 werkzaam als administratief medewerkster bij de Regionale Scholengemeenschap[naam scholengemeenschap] ) te [vestigingplaats], laatstelijk in een dienstverband van 12 uur per week.
1.2.
Bij brief van 14 februari 2012 is aan appellante het voornemen tot het verlenen van ontslag bekend gemaakt, primair wegens redenen van gewichtige aard als genoemd in
artikel 9.b.3. onder 12 van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het voortgezet onderwijs (CAO VO) en subsidiair wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid als bedoeld in artikel 9.b.3. onder 7 van de CAO VO. Aan dit voornemen heeft de stichting ten grondslag gelegd dat zich sinds 2006 tal van incidenten en aanvaringen hebben voorgedaan tussen appellante en haar collega’s waaronder tevens begrepen haar leidinggevenden. Vanaf 2007 zijn tal van interventies geweest om deze incidenten op te lossen en adequate maatregelen te treffen om nieuwe conflicten voor te zijn. Deze inzet heeft slechts tot tijdelijke oplossingen geleid, aangezien zich steeds weer nieuwe conflicten voordeden. Voorts heeft appellante[naam scholengemeenschap] in rechte betrokken wegens ‘slecht werkgeverschap’ waarbij in de gedingstukken door appellante een uitvoerige beschrijving is gegeven van de conflicten die zich hebben voorgedaan en op grond waarvan beide partijen reeds constateerden dat sprake was van een onwerkbare situatie. Appellante wordt verweten in deze procedure aan de administratie van[naam scholengemeenschap] correspondentie van vertrouwelijke aard te hebben onttrokken en deze met naam en toenaam in het geding te hebben gebracht. Na afloop van deze procedure is appellantes houding onveranderd negatief en respectloos gebleven.
1.3.
Bij besluit van 23 mei 2012 heeft de stichting appellante ontslag verleend per 24 mei 2012, primair wegens redenen van gewichtige aard en subsidiair wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor haar functie.
2. Bij besluit van 28 september 2012 (bestreden besluit) heeft de stichting dit ontslagbesluit na door appellante gemaakt bezwaar gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat sprake was van een dusdanig verstoorde arbeidsrelatie met appellante dat een goede voortzetting ervan niet langer tot de mogelijkheden behoorde en de stichting bevoegd was om tot ontslag over te gaan. De vraag naar het aandeel van de stichting in de totstandkoming van de verstoorde relatie speelt in de bevoegdheid om tot ontslag over te gaan geen rol. Overigens ziet de rechtbank, anders dan appellante, geen aanleiding voor de conclusie dat de werkrelatie verstoord is geraakt door onzorgvuldig handelen van de stichting.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1100) dienen redenen van gewichtige aard in overwegende mate betrekking te hebben op de persoon van appellante en haar directe werksituatie (CRvB 1 mei 1986, TAR 1986, 153). Ook kan deze ontslaggrond worden toegepast wanneer sprake is van een impasse die redelijkerwijs slechts kan worden doorbroken door beëindiging van de dienstbetrekking (bijvoorbeeld CRvB 9 december 2004, TAR 2005, 34).
4.2.
Niet in geschil is dat er problemen in de arbeidsverhouding zijn ontstaan na het samenvoegen van de administratie en het Centraal Meldpunt in 2006, waarbij collega’s F en Z en appellante in dezelfde werkruimte zijn geplaatst. Na conflicten tussen appellante en haar collega’s F en Z is appellante in een kamer apart geplaatst.
In september 2007 is appellante in conflict geraakt met haar toenmalige leidinggevende. Vanaf september 2008 tot medio 2009 is appellante bij herhaling in aanvaring gekomen met een nieuwe leidinggevende.
Door de stichting is naar aanleiding van de klachten van appellante een aantal zogenoemde heisessies georganiseerd met collega’s Z en F onder leiding van Kl.
Vanaf 2009 heeft de directie van[naam scholengemeenschap] zich bemoeid met de conflicten waarin appellante was betrokken.
Met ingang van het schooljaar 2009-2010 is appellante bij de afdeling financieel administratieve dienstverlening geplaatst. Vanaf dat moment had appellante functioneel niet meer te maken met collega’s F en Z. Tussen appellante en collega’s F en Z bleven zich echter conflicten voordoen. Ook ontstonden conflicten tussen appellante en collega H en tussen appellante en leidinggevende B.
In januari 2010 is een gesprek met de P&O adviseur van[naam scholengemeenschap] bij appellante thuis gevoerd in verband met de moeizame samenwerking met de nieuwe leidinggevende H.
Vanaf april 2010 is een traject ingezet met bedrijfsmaatschappelijk werk, dat is beëindigd omdat de bedrijfsmaatschappelijk werker te kennen heeft gegeven in het traject met appellante geen enkele vooruitgang te boeken.
In september 2010 is appellante overgeplaatst en te werk gesteld onder leiding van Ka.
In november 2010 volgden twee gesprekken tussen appellante en de algemeen directeur K over een nieuw conflict met voormalig leidinggevende B.
Appellante is bij dagvaarding van 22 september 2011 een procedure gestart bij de rechtbank Assen met het doel het verkrijgen van een verklaring voor recht dat de stichting heeft gehandeld in strijd met haar verplichting zich te gedragen als goed werkgever. Appellante heeft vertrouwelijke correspondentie over leerlingen in de procedure ingebracht. De rechtbank Assen heeft appellante in een uitspraak van 31 januari 2012 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante zich als ambtenaar dient te wenden tot de bestuursrechter.
Op 6 februari 2012 heeft appellante een gesprek met Ka gehad. De houding en uitlatingen van appellante in dat gesprek waren voor de stichting de spreekwoordelijke druppel waarna is overgegaan tot ontslag.
4.3.
Uit deze gebeurtenissen alsmede de gedingstukken, waaronder de door (voormalig) leidinggevenden Ka, B en H en door collega H en Kl verstrekte verklaringen en het door appellante en haar echtgenoot uitgebreide en gedetailleerde op schrift gestelde relaas blijkt dat sprake is van ernstig verstoorde arbeidsverhoudingen. Dit is als zodanig ook niet in geschil. Appellante meent in tegenstelling tot de stichting echter dat de arbeidsrelatie niet onherstelbaar verstoord is. De stichting zich had moeten wenden tot een onafhankelijk mediator om de arbeidsrelatie te herstellen, alvorens over te gaan tot ontslag. De stichting had niet mogen volstaan met de interventies onder leiding van Kl, destijds extern adviseur van de stichting en geen onafhankelijk mediator.
4.4.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie geen sprake is. Appellante heeft blijk gegeven van een diepgeworteld wantrouwen jegens haar voormalige werkgever en meer in het bijzonder jegens de algemeen directeur K, de opeenvolgende leidinggevenden voor wie zij sinds 2006 heeft gewerkt en de collega’s F, Z en H. Ook na de functionele scheiding tussen appellante en collega’s F en Z zijn opnieuw conflicten ontstaan. Voorts ontstond een conflict tussen appellante en de leidinggevende van F. Daarbij heeft appellante (en haar echtgenoot) niet geschroomd jegens haar collega’s waaronder haar (voormalig) leidinggevenden verstrekkende beschuldigingen te uiten. Appellante is daarbij in de stellige overtuiging altijd in haar recht te staan. Zij heeft de arbeidsverhoudingen dermate negatief ervaren dat zij aanleiding heeft gezien de stichting te dagvaarden wegens slecht werkgeverschap. Na de uitspraak van de rechtbank van 31 januari 2012 heeft appellante zich, blijkens een verklaring van Ka, tijdens een gesprek met hem op
6 februari 2012 agressief uitgelaten, gespuugd en na het verlaten van de kamer zich agressief uitgelaten richting collega Z. Appellante betwist deze lezing met klem. Ook in Ka heeft zij geen enkel vertrouwen meer.
4.5.
In het licht van het overwogene onder 4.2 tot en met 4.4 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van een dusdanig verstoorde arbeidsrelatie met appellante dat een goede voortzetting ervan niet langer tot de mogelijkheden behoorde. De stichting was daarom bevoegd om appellante te ontslaan. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de vraag naar het aandeel van de stichting in de verstoorde arbeidsverhoudingen los staat van deze bevoegdheid. Omdat de arbeidsverhoudeing reeds onherstelbaar was verstoord, heeft de stichting aan het aanbod van appellante om, alvorens tot ontslag over te gaan, een onafhankelijk mediator in te schakelen voorbij mogen gaan.
4.6.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en B.J. van de Griend en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2015.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) R.G. van den Berg

HD