ECLI:NL:CRVB:2015:913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
13-4868 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van ontslagbesluit wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Middelburg en de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, werkzaam als ambtenaar bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu, had verzocht om terug te komen van een eerder ontslagbesluit dat hem per 15 november 2010 was verleend. Appellant had in 2009 verzocht om uitstel van zijn functioneel leeftijdsontslag, maar dit verzoek werd afgewezen. In de jaren daarna heeft hij meerdere verzoeken ingediend om langer door te mogen werken, maar deze werden niet gehonoreerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister niet had getoetst of de door appellant gestelde financiële en emotionele schade als nieuwe feiten konden worden aangemerkt. De minister kreeg de kans om dit gebrek te herstellen, maar de rechtbank verklaarde het beroep van appellant uiteindelijk gegrond en vernietigde het bestreden besluit, terwijl de rechtsgevolgen in stand werden gelaten.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat het ontslagbesluit van 5 november 2009 in rechte vaststond en dat de latere verzoeken van appellant niet als nieuwe aanvragen konden worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening van het ontslagbesluit rechtvaardigden. Het verzoek om terug te komen van het ontslagbesluit werd afgewezen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4868 AW
Datum uitspraak: 26 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg van
13 december 2012, 12/2408 (aangevallen tussenuitspraak) en de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 19 augustus 2013, 12/2408 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Hoekstra hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. J.P. Klüth een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoekstra. Namens de minister is verschenen mr. Klüth, H.J. Krijnen en M.G. Hofsteede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie] van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, thans het ministerie van Infrastructuur en Milieu. De functie van appellant was een substantieel bezwarende functie als bedoeld in artikel 97, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.2.
Bij brief van 1 juli 2009 heeft appellant verzocht af te zien van het functioneel leeftijdsontslag per 1 november 2009 tot in ieder geval 1 november 2010, zodat hij zijn
40 dienstjaren kan volmaken. Dit verzoek heeft appellant bij ongedateerde brief herhaald.
1.3.
Bij besluit van 5 november 2009 heeft de minister aan appellant per 15 november 2010 ontslag verleend.
1.4.
Bij brief van 27 augustus 2010 heeft appellant een verzoek ingediend om langer te mogen doorwerken, in ieder geval tot 15 november 2011, omdat hij stelt financiële en emotionele schade te ondervinden als hij per 15 november 2010 moet stoppen.
1.5.
Bij brief van 13 september 2010 heeft appellant verzocht om eervol ontslag per
1 december 2010.
1.6.
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de minister aan appellant per 1 december 2010 eervol ontslag verleend. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Na ongegrondverklaring van zijn bezwaar heeft appellant beroep ingesteld. Op 11 november 2011 heeft appellant het beroep ingetrokken.
1.7.
Bij brief van 15 augustus 2011 heeft appellant de minister in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 27 augustus 2010. Bij besluit van 12 september 2011 heeft de minister het verzoek van appellant van 27 augustus 2010 afgewezen. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij de minister, onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft verwezen naar het besluit van 19 oktober 2010.
1.8.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat bij besluit van
5 november 2009 aan appellant onvoorwaardelijk ontslag is verleend per 15 november 2010 en dat dit besluit in rechte vaststaat. Latere verzoeken van appellant kunnen niet anders worden aangemerkt dan verzoeken om terug te komen van deze in rechte vaststaande ontslagdatum. De minister heeft dit in het bestreden besluit onderkend doch verzuimd te toetsen of de door appellant gestelde financiële en emotionele schade als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt. De minister is in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
1.9.
Van de geboden gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen heeft de minister gebruik gemaakt. Bij brief van 30 januari 2013 heeft de minister een nadere motivering gegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die de minister aanleiding hadden moeten geven het oorspronkelijke besluit te herzien.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen (tussen)uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank en anders dan appellant heeft aangevoerd, is de Raad van oordeel dat het besluit van 5 november 2009 niet anders gelezen kan worden dan als een besluit tot het verlenen van onvoorwaardelijk ontslag aan appellant per 15 november 2010. De stelling van appellant dat hij met zijn verzoek van 1 juli 2009 niet heeft gevraagd om ontslag, maar dat hij alleen om uitstel van zijn functioneel leeftijdsontslag heeft verzocht, kan niet tot een ander oordeel leiden. Indien het verlenen van ontslag per 15 november 2010 niet was wat appellant voor ogen stond, had het op zijn weg gelegen tegen dit besluit bezwaar te maken. Nu appellant dit heeft nagelaten, staat het besluit in rechte vast. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat met het verzoek van 27 augustus 2010 sprake is van een verzoek om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 5 november 2009. Dat de minister met het besluit van 19 oktober 2010, om administratieve redenen, de ontslagdatum heeft bepaald op 1 december 2010, maakt dit niet anders.
4.2.
Het standpunt van appellant dat het verzoek van 27 augustus 2010 dient te worden aangemerkt als een zelfstandig verzoek op grond van artikel 97, vierde lid, van het ARAR, op grond waarvan een inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek zou moeten plaatsvinden, wordt niet gevolgd. Ingevolge artikel 97, vierde lid, van het ARAR kan het bevoegd gezag onder bepaalde voorwaarden van het verlenen van het ontslag afzien voor de duur van telkens één jaar. In het geval van appellant was evenwel al in 2009 een ontslagbesluit genomen. De situatie, bedoeld in genoemde bepaling was dus niet meer aan de orde.
4.3.
Nu sprake is van een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit mag, overeenkomstig hetgeen in artikel 4:6 van de Awb is bepaald voor herhaalde aanvragen, van degene die zo’n verzoek indient worden verlangd dat hij daarbij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt, die een terugkomen rechtvaardigen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit kan niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Er is alleen plaats voor inhoudelijke toetsing voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Met de minister en de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht, als hiervoor bedoeld.
4.4.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en B.J. van de Griend en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2015.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) R.G. van den Berg

HD