In deze zaak gaat het om de herziening van het ouderdomspensioen van appellant, die sinds 1 november 2003 een AOW-uitkering ontving als alleenstaande. Appellant woonde sinds 1 juli 2006 bij E op het uitkeringsadres en betaalde € 300,- per maand voor een zolderruimte. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft na een onderzoek geconcludeerd dat appellant en E vanaf 1 maart 2008 een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot een herziening van het pensioen. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, stellende dat de onderzoeksbevindingen onzorgvuldig waren en onvoldoende basis boden voor de conclusie van een gezamenlijke huishouding.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de Svb onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat appellant en E al vanaf 1 maart 2008 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad benadrukt dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan, op de Svb rust. De Raad concludeert dat de onderzoeksbevindingen niet voldoende zijn om te stellen dat er sprake was van wederzijdse zorg en dat de herziening van het pensioen over de periode van 1 maart 2008 tot 1 september 2012 op onvoldoende feitelijke grondslag berust.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond. De Svb wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.960,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 24 maart 2015, en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.