ECLI:NL:CRVB:2015:904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
13-6942 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van het ouderdomspensioen van appellant, die sinds 1 november 2003 een AOW-uitkering ontving als alleenstaande. Appellant woonde sinds 1 juli 2006 bij E op het uitkeringsadres en betaalde € 300,- per maand voor een zolderruimte. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft na een onderzoek geconcludeerd dat appellant en E vanaf 1 maart 2008 een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot een herziening van het pensioen. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, stellende dat de onderzoeksbevindingen onzorgvuldig waren en onvoldoende basis boden voor de conclusie van een gezamenlijke huishouding.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de Svb onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat appellant en E al vanaf 1 maart 2008 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad benadrukt dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan, op de Svb rust. De Raad concludeert dat de onderzoeksbevindingen niet voldoende zijn om te stellen dat er sprake was van wederzijdse zorg en dat de herziening van het pensioen over de periode van 1 maart 2008 tot 1 september 2012 op onvoldoende feitelijke grondslag berust.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond. De Svb wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.960,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 24 maart 2015, en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

13/6942 AOW
Datum uitspraak: 24 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2013, 13/3963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Loots en
mr. A.P. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 november 2003 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een alleenstaande pensioengerechtigde. Hij woont sinds 1 juli 2006 bij [naam] (E) op het adres [adres](uitkeringsadres). Volgens opgave op 26 juni 2006 van de hoofdbewoner E betaalt appellant haar € 300,- per maand voor de huur van een zolderruimte, waaronder valt medegebruik van keuken, douche/badkamer, wc en gebruik van gas, elektra en water en wasmachine.
1.2.
Bij brief van 8 januari 2013 heeft E de Svb over haar woonsituatie met appellant onder meer meegedeeld:
“Er is gezamenlijk gebruik van keuken en badkamer. De huisvestingskosten zijn voor mijn rekening. De boodschappen € 450,00 à € 500,00 per maand worden door [appellant] betaald. Regelmatig wordt er gezamenlijk gegeten en indien noodzakelijk zal er bij ziekte voor elkaar gezorgd worden. De laatste weken was hier sprake van.”
Naar aanleiding van deze brief hebben twee toezichthouders van de Svb een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van appellant. In dit kader hebben de toezichthouders onder meer dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, waarnemingen gedaan en op
11 februari 2013 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek heeft toezichthouder [naam toezichthouder] een handgeschreven verklaring opgesteld, die door zowel appellant en E ter plekke is ondertekend. In deze verklaring is, voor zover hier van belang, opgetekend:
“[appellant] en ik hebben geen commerciële relatie. Sinds een jaar of 5 draagt [appellant] ongeveer € 500,- p/m bij in kosten van levensonderhoud. Hij betaalt geen huur. We doen gezamenlijk boodschappen en maken gebruik van de auto van het bedrijf van [appellant]. In 1e instantie hebben we een commerciële relatie opgevoerd maar dat is gaandeweg veranderd.”
De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 19 februari 2013.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 11 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2013 (bestreden besluit), het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 maart 2008 te herzien naar het ouderdomspensioen voor een samenwonende pensioengerechtigde.
1.4.
Bij besluit van eveneens 3 juli 2013 heeft de Svb het onverschuldigd aan appellant verleende ouderdomspensioen over de periode van maart 2008 tot en met februari 2013 tot een bedrag van € 18.068,83 van hem teruggevorderd. De terugvordering is in dit geding niet aan de orde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat deze onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat hij al vanaf 1 maart 2008 een gezamenlijke huishouding voerde met E. Op het moment van het huisbezoek hadden zowel appellant als E grote medische zorgen en de door de Svb-medewerker haastig opgestelde, onleesbare, handgeschreven verklaring, die niet is voorgelezen, is zonder verder na te denken ondertekend. Appellant betoogt dat pas vanaf 1 september 2012 een gezamenlijke huishouding is ontstaan. Voor deze datum heeft appellant in zijn eigen woonunit gewoond op het uitkeringsadres en gelet daarop was in de periode van 1 maart 2008 tot 1 september 2012 ook geen sprake van een gezamenlijk hoofdverblijf.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot herziening van het ouderdomspensioen van appellant is een voor hem belastend besluit, zodat het aan de Svb is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de Svb rust.
4.2.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en E vanaf 1 september 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. De hier te beoordelen periode loopt derhalve van 1 maart 2008 tot 1 september 2012 (te beoordelen periode).
4.5.
De beroepsgrond dat appellant in de te beoordelen periode een eigen woonunit bewoonde op het uitkeringsadres en dat hij en E daarom geen gezamenlijk hoofdverblijf hebben, slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld uitspraak van
25 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8470) wordt onder woning, zoals onder meer bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW een zelfstandige woning volstaan. Vaststaat dat appellant gebruik maakte van de keuken, badkamer en toilet van E. Reeds gelet op het delen van deze wezenlijke woonfuncties kan de woonruimte van appellant niet worden aangemerkt als een zelfstandige woning. Dit betekent dat in de te beoordelen periode sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
Appellant voert terecht aan dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat al vanaf 1 maart 2008 sprake is van wederzijdse zorg. De enkele omstandigheid dat in de verklaring van appellant en E staat dat appellant sinds een jaar of vijf ongeveer € 500,- per maand bijdraagt in de kosten van levensonderhoud, is daartoe onvoldoende. Deze enkele verklaring biedt immers geen inzicht in feiten of omstandigheden die kunnen duiden op financiële verstrengeling of wederzijdse zorgaspecten. Daartoe was nodig geweest dat was doorgevraagd naar een nadere feitelijke invulling van hoe appellant en E de bijdrage en de besteding daarvan vorm hadden gegeven. Dit klemt temeer nu geen zogenoemde “checklist gezamenlijke huishouding”, is opgemaakt. Een dergelijke lijst, aan de hand waarvan de Svb verschillende zorgaspecten met de betrokkene kan bespreken, wordt in dit kader veelal gehanteerd. Ter zitting kon geen andere verklaring worden gegeven voor het achterwege blijven van deze onderzoeksactiviteit in dit geval dan mogelijke tijdsdruk bij de toezichthouders. Voor een herziening met terugwerkende kracht over een dergelijk lange periode is voorts van belang dat ook feitelijk meer duidelijkheid wordt verkregen over het tijdstip waarop het betalen van huur is veranderd in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. In dit verband wordt nog gewezen op het slot van de onder 1.2 vermelde brief van E van 8 januari 2013. Verdere feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat al vanaf 1 maart 2008 sprake is geweest van wederzijdse zorg ontbreken. De enkele verklaring moet daarom als onvoldoende grondslag worden aangemerkt voor de conclusie dat appellant en E reeds vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerden.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de herziening over de periode van 1 maart 2008 tot 1 september 2012 op onvoldoende feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor zover de Svb het ouderdomspensioen van appellant over de periode van 1 maart 2008 tot 1 september 2012 heeft herzien. De Raad zal zelf voorzien op de wijze als hieronder in het dictum is aangegeven. Daartoe is van belang dat, gelet op het tijdsverloop en de aard van de zaak, redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat de Svb in staat zal zijn om het geconstateerde gebrek te herstellen door alsnog toereikend bewijs te verzamelen dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.9.
Voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat geen ruimte. Gevraagd naar de in 1.4 vermelde terugvordering, heeft de Svb ter zitting van de Raad meegedeeld dat geen invordering heeft plaatsgevonden omdat appellant over onvoldoende afloscapaciteit beschikt. Appellant heeft derhalve geen renteschade geleden.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 juli 2013 voor zover daarbij het ouderdomspensioen per
1 maart 2008 is herzien;
  • herroept het besluit van 11 maart 2013 in die zin dat het ouderdomspensioen wordt herzien per 1 september 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 juli 2013;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

MK